MAANDELIJKSCHE MEDEDEELINGEN.
Het Hoofdbestuur heeft in zijn vergadering van
Maandag 6 Januari 1936 besloten ingevolge artikel 17b
der Statuten de straf van boete tot een bedrag van
25.toe te passen op den heer L. H. J. Luxembourg
te Arnhem, zulks op grond:
Het Hoofdbestuur heeft in zijn vergadering van
6 Januari j.1. besloten ingevolge art. 17a der Statuten
de straf van waarschuwing toe te passen op den heer
G. Hollemans, exploitant van het City Theater te Veen
dam, zulks op grond:
Roxy Theater te Lutterade in verbinding had kunnen stellen en
op deze wijze zijn film te Lutterade tot vertooning had kunnen
brengen;
dat de heer Pelster dan ook inbreuk heeft gepleegd op het be
sluit, waarbij aan de leden van den Bond verboden is filmzaken te
doen met het Volkshuis Lindenheuvel te Geleen (Lutteradeel) en
dat op grond van het bepaalde in artikel 17b der Statuten aan den
heer Pelster een boete moet worden opgelegd, welke het Hoofdbe
stuur, in aanmerking nemende de resultaten der betreffende voor
stelling en tevens, dat voor de eerste maal artikel 17 der Statuten
op den heer Pelster moet worden toegepast, heeft bepaald op ƒ25.
dat de heer Luxembourg bij herhaling films heeft geleverd (o.a.
de films „Meisjes in Uniform" en „Ridders van het Westen") ter
vertooning in de permanente bioscoop, welke door de N.V. Alphia
Film uit Alphen aan den Rijn tot dusver in de Gemeentezaal te
Katwijk aan Zee werd geëxploiteerd;
dat de heer Luxembourg er zich op beroept, dat hij zelfstandig
voorstellingen in de Gemeentezaal te Katwijk aan Zee heeft gege
ven;
dat uit het door het Hoofdbestuur ingesteld onderzoek echter is
komen vast te staan, dat één van de leiders van de N.V. Alphia
Film de voorstellingen te Katwijk aan Zee heeft verzorgd en dat de
met deze voorstellingen behaalde recettes tusschen dien leider en
den heer Luxembourg gelijkelijk werden gedeeld, met dien verstan
de, dat de heer Luxembourg de benoodigde films met het daarbij
behoorend reclamemateriaal leverde en dat de N.V. Alphia Film,
althans een harer directeuren, de zaalhuur betaalde;
dat uit het vorenstaande volgt, dat de heer Luxembourg in strijd
heeft gehandeld met het bepaalde in art. 2 van de Algemeene Voor
waarden van Verhuur en Huur van Films (gelijk vastgesteld in de
alaemeene ledenvergadering van den Bond dd. 17 Juni 1935), waar
in is bepaald, dat het eiken huurder van een film verboden is een
door hem gehuurde film aan wie(n) ook ten (onder)-verhuur of ten
gebruike af te staan;
dat art. 17 der Statuten dan ook op den heer Luxembourg moet
worden toegepast, waarbij het Hoofdbestuur, in aanmerking nemen
de, dat thans voor de eerste maal een boete aan den heer Luxem
bourg moet worden opgelegd, het bedrag der boete op f 25.heeft
vastgesteld.
dat de heer Hollemans gedurende de week, dat in een theater
van een van zijn collega's ter plaatse de film „De Huifkar" werd
vertoond, de door hem vertoonde film, welke oorspronkelijk getiteld
was „De blanke paria", heeft aangekondigd onder den titel „Huif
karren";
dat de heer Hollemans er zich op beroept, dat het hem niet be
kend was, dat zijn collega de film ,,De Huifkar" zou uitbrengen
en dat het opstellen van een advertentie ter aankondiging van de
film „De blanke paria" moeilijkheden heeft veroorzaakt, daar ge
noemde heer slechts reclamemateriaal op deze film betrekking heb
bende had ontvangen, waarop huifkarren waren afgebeeld;
dat dit beroep ongegrond moet worden geacht, daar er voor
den heer Hollemans geen enkele reden aanwezig was zijn film niet
onder den titel „De blanke paria" aan te kondigen, daargelaten dat
in het theater van zijn collega voorreclame voor de film „De Huif
kar" was gemaakt, zoodat het te Veendam bekend was, dat deze
de film „De Huifkar" zou vertoonen;
dat de heer Hollemans dan ook ten onrechte gebruik heeft ge
maakt van den filmtitel „Huifkarren", waarin niet alleen een poging
zou kunnen worden gezien om nadeel toe te brengen aan de exploi
tatie van zijn collega, die de film „De Huifkar" vertoonde, doch
waardoor tevens in strijd is gehandeld met de algemeene belangen
en de waardigheid van het Nederlandsche film- en bioscoopbedrijf,
met de zorg waarvoor het Hoofdbestuur ingevolge art. 16 der Sta
tuten speciaal is belast;
dat het Hoofdbestuur, in aanmerking nemende, dat, daargelaten
dat reeds vroeger enkele malen klachten omtrent de wijze van
reclame maken tegen den heer Hollemans in behandeling moesten
worden genomen, thans voor de eerste maal art. 17 der Statuten
op den heer Hollemans moet worden toegepast, heeft willen volstaan
met de straf van waarschuwing, in het vertrouwen, dat de heer
Hollemans in het vervolg bij de samenstelling van zijn advertenties
en verdere reclame vooral met deze waarschuwing rekening zal
houden. .- 'ft'-f.
Uitspraken Raad van Beroep.
De Raad van Beroep (Eerste Kamer) van den Nederlandschen
Bioscoop-Bond heeft in zijn zitting van Maandag, 16 December
1935, de navolgende uitspraak gedaan in hoogste instantie:
Inzake het op 14 Juni 1935 door de N.V. Paramount Films, ge
vestigd te Amsterdam aanhangig gemaakt hooger beroep van het
vonnis der Commissie van Geschillen (Tweede Kamer), gewezen
op 27 Mei 1935 in het geschil van den heer H. L. Wöhler Jr„ vroe
ger exploiteerende het Roxy Theater te Eindhoven contra voor
noemde N.V. Paramount Films, dat het vonnis waarvan beroep
moet worden bevestigd en appellante moet worden veroordeeld in
de kosten van het hooger beroep, bedragende 40.zulks op
grond van de overweging:
dat bij het nader ingesteld onderzoek bij de Nederlandsche Spoor
wegen zelfs niets is komen vast te staan omtrent de verzending der
films op 4 Januari 1935 naar het Roxy Theater te Eindhoven;
dat de Raad zich dan ook met de beslissing der Commissie van
Geschillen, alsmede met de motiveering, die aan deze beslissing ten
grondslag ligt, geheel vereenigt;
dat derhalve het vonnis der Commissie van Geschillen moet wor
den bevestigd.
De Raad van Beroep (Tweede Kamer) heeft in zijn zitting van
18 December 1935 de navolgende uitspraak gedaan in hoogste in
stantie:
Inzake het door de N.V. Mij. tot Exploitatie van het City Theater
te 's-Gravenhage aanhangig gemaakt hooger beroep van het vonnis
der „Commissie van Geschillen", gewezen op 2 October 1935 in
zake een geschil N.V. Metro-Goldwyn-Mayer Film-Maatschappij,
gevestigd te Amsterdam, geïntimeerde (oorspronkelijk eischeres) con
tra voornoemde N.V. Mij. tot Exploitatie van het City Theater,
gevestigd te 's-Gravenhage, appellante (oorspronkelijke gedaagde);
dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd en, op
nieuw recht doende, aan geïntimeerde, oorspronkelijk eischeres, haar
vordering moet worden ontzegd en zij (geïntimeerde) moet worden
veroordeeld in de kosten der arbitrage, in beide instanties bedragen
de ƒ60.—.
Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen:
dat de „Raad van Beroep" met de „Commissie van Geschillen"
van oordeel is, dat de brief, dd. 19 April 1935 van appellante aan
geïntimeerde feitelijk den grondslag vormt voor de overeenkomst,
welke partijen ten aanzien van den verhuur en huur der films
„Evelyn Prentide" en „Society Doctor" zijn aangegaan; sterker nog,
dat deze overeenkomst perfect is geworden door het schrijven, d.d.
30 April 1935 van geïntimeerde aan appellante:
dat echter, indien gelijk de Commissie terecht heeft gedaan
de brief van 19 April 1935 als basis voor de overeenkomst wordt
genomen, deze overeenkomst geacht moet worden te zijn aangegaan
onafhankelijk van elke vroegere overeenkomst en/of van daarvoor
tusschen partijen gevoerde onderhandeling en/of gemaakte afspraak
en dus de afsluiting der beide genoemde films, zooals appellante
terecht in haar beroepschrift stelt, als een zelfstandige transactie on
der voorwaarde moet worden beschouwd;
dat omtrent de voorwaarde dezer transactie de briefwisseling (de
hiervoor bedoelde brieven van 19 en 30 April 1935) geen twijfel
open laat; immers verklaart appellante in haar brief van 19 April
1935, dat zij de genoemde films zou afnemen onder nadrukkelijke
voorwaarde, dat zij deze zou vertoonen in de maanden Juni en
Juli tegen het geldend percentage zonder meer, terwijl geïntimeerde
in haar brief van 30 April 1935 deze conditie bevestigt, zelfs met
de nadrukkelijke verzekering, dat bij niet-vertooning der films „de
betalingsclausule vervalt", daarmede klaarblijkelijk zinspelende op
een bepaling, voorkomende in een brief, d.d. 21 Juli 1934 van geïn
timeerde aan appellante, welke als basis van het omstreeks dien
datum tusschen partijen gesloten contract diende, en welke bepaling
behelsde, dat indien City Theater een of meer der gecontracteerde
films niet zou vertoonen, hiervoor een filmhuur van aan
geïntimeerde moest worden voldaan;
dat uit het voorgaande volgt, dat geïntimeerde geen aanspraak
kan maken op betaling door appellante van 2 X deze filmhuur bij
niet-vertooning der beide films „Evelyn Prentice" en „Society
Doctor", zoodat haar vordering, die de „Commissie van Geschil
len" haar ten onrechte heeft toegewezen, eiken redelijken grond
mist;
dat, waar geïntimeerde zonder meer gevorderd heeft, om appel
lante wegens het niet-vertoonen der beide genoemde films te ver-
oordeelen tot betaling van 2 X deze filmhuur, deze haar vordering
niet voor toewijzing vatbaar is;
dat geïntimeerde ten hoogste aanspraak zou hebben kunnen maken
op betaling door appellante van 25 pet. van 2 X de gemiddelde
weekrecette, welke appellante in de 8 weken van de maanden Juni
en Juli heeft gemaakt;
dat, indien geïntimeerde dus 25 pet. van 2 X de gemiddelde week
recette gevorderd zou hebben, haar vordering ten volle ware toe
gewezen en ingeval appellante na deze uitspraak weigerachtig mocht
blijven, hetgeen de Raad niet aanneemt, wijl appellante zelf in de
subsidiaire clausule van haar beroepschrift de billijkheid daarvan
heeft betoogd, dit bedrag aan geïntimeerde te betalen, geïntimeerde
andermaal de tusschenkomst van de scheidsgerechten van den Bond
zoude kunnen inroepen;
dat uit het hiervoren overwogene volgt, dat de „Commissie van
Geschillen" ten onrechte de vordering van geïntimeerde heeft toe
gezegd, dus haar vonnis moet worden vernietigd.