10 MAANDELIJKSCHE MEDEDEELINGEN. Uitspraken Raad van Beroep. De Raad van Beroep (Eerste Kamer) heeft in zijn zitting van Woensdag 15 Januari 1936 in hoogste instantie de navolgende uitspraken gedaan: Inzake het door de Frank Films S.A., gevestigd te Brussel, op 16 December 1935 aanhangig gemaakt hooger beroep van de uitspraak der Commissie van Geschillen, gewezen op 20 November 1935 (en d.d. 3 December 1935 aan partijen medege deeld) in een geschil van de Eindhovensche Bioscoop Mij. (Afd. M.H.D. Concern), gevestigd te Eindhoven, contra de Frank Films S.A., dat het vonnis waarvan beroep moet worden bevestigd en appellante moet worden veroordeeld in de kosten van het hooger beroep, bedragende ƒ40.zulks op grond van de overweging: dat de grieven van appellante tegen het vonnis der Commissie van Geschillen hierop neerkomen: a. dat de Commissie van Geschillen ten onrechte heeft aangenomen bevoegd te zijn van dit geschil kennis te nemen; b. dat de Commissie van Geschillen ten onrechte besiiste, dat appel lante niet op schandelijke wijze zou zijn misleid; c. dat de Commissie van Geschillen ten onrechte besliste, dat alle punten van haar verweer niet steekhoudend zouden zijn: dat de Raad van Beroep met de Commissie van Geschillen van oordeel is, dat het arbitrage-instituut van den Nederlandschen Bioscoop-Bond wel bevoegd is kennis te nemen van het geschil, aangezien geïntimeerde, het M.H.D. Concern, door den Nederland schen Bioscoop-Bond is erkend als een zaak, welke door het lid van dien Bond, de N.V. Eindhovensche Bioscoop Mij. voor het produceeren van films en het verhuren daarvan wordt gedreven; dat in art. 1 van het Arbitrage Reglement van den Bond immers is omschreven, dat met uitsluiting van den burgerlijken rechter aan de Bondsarbitrage zijn onderworpen o.m. alle geschillen, waarom trent door het daarbij betrokken lid (de N.V. Eindhovensche Bio scoop Mij., afdeeling M.H.D. Concern met de andere partij is over eengekomen, dat zij ter beslechting zullen worden onderworpen aan de Bondsarbitrage, terwijl in het op of omstreeks 8 Januari 1935 tusschen partijen gesloten contract is bepaald, dat terzake even- tueele uit dit contract voortvloeiende geschillen de arbitragecom missies van den Nederlandschen Bioscoop-Bond in hoogste instantie uitspraak zullen doen, zoodat de bevoegdheid der Commissie om van het geschil kennis te nemen voor geen twijfel vatbaar is; dat de Raad, voor wat de tweede grief betreft, niet vermag in te zien, dat met betrekking tot het aangaan der overeenkomst met geintimeerde, het M.H.D. Concern, inzake de overdracht der ver- tooningsrechten van de film „Op Hoop van Zegen" voor België, Luxemburg en koloniën aan appellante onjuiste voorspiegelingen zouden zijn gedaan, volgens welke een Vlaamsche groep zich voor de film „Op Hoop van Zegen" zou interesseeren en deze zou wenschen te vertoonen met propagandistische doeleinden, en dat partij-Eindhovensche Bioscoop Mij. appellante met deze groep in contact zou brengen en appellante derhalve kansen maakte de film met belangrijke winst in België te kunnen exploiteeren en dat zij dientengevolge de onderhavige film contracteerde voor een naar haar meening exhorbitant hoogen prijs: dat immers is komen vast te staan, dat appellante zoowel tijdens de onderhandelingen, welke aan het sluiten van het onderhavig contract voorafgingen, als op het moment, dat het contract ge sloten werd, aan de voorspiegelingen, welke door partij-Eindhoven sche Bioscoop Mij. zouden zijn gedaan, in het geheel niet die be langrijke waarde heeft gehecht, welke zij daaraan tijdens de be handeling van het geschil bleek toe te kennen; dat, ware dit wel het geval geweest, appellante zonder twijfel in het contract met partij-Eindhovensche Bioscoop Mij. de voor waarde had bedongen, dat zij den gevraagden prijs tot het volle bedrag zou hebben te betalen, uitsluitend wanneer zij er in slaagde de exploitatie van de film onder te brengen bij de vermeende Vlaamsche groep; dat daarvoor te meer aanleiding ware geweest, althans wanneer appellante vanaf den beginne dit punt als serieus zou hebben be schouwd, aangezien aan de hand van de vóór de onderteekening van het contract gevoerde correspondentie twijfel was gerezen om trent het bestaan der ter sprake gebrachte Vlaamsche groep en appellante toen nog met het oog hierop bepaalde condities had kunnen bedingen; dat appellante, ondanks het feit, dat dit resultaat van het door haar ingestelde onderzoek bekend was, en wel op 15 althans op 16 Januari 1935, blijkens de aan den Raad overgelegde briefkaart uit Dendermonde, gedateerd 15/1 '35, terwijl zij het contract inzake de film „Op Hoop van Zegen" in concept onder haar berusting had, in het geheel niet de aandacht van geintimeerde heeft gevestigd op het ontbreken van tastbare gegevens aangaande het bestaan van bewuste Vlaamsche groep, en zij zulks evenmin heeft gedaan, toen zij eerst eenige dagen nadien samen met de wederpartij, dus in beider persoonlijke aanwezigheid, het contract onderteekende; dat ook de derde grief ongegrond moet worden geacht, wijl alle andere in haar oorspronkelijk verweer door appellante voor de Commissie van Geschillen aangevoerde punten culmineerden in de hoofdzakelijke grief met betrekking tot de z.g. „misleiding", waarop de Commissie van Geschillen, al staat het niet uitvoerig in het vonnis vermeld, wel is ingegaan, doch welke in ieder geval door den Raad van Beroep diepgaand is onderzocht; dat, voorzoover appellante oorspronkelijk nog andere bedenkingen tegen de vordering van geintimeerde mocht hebben ingebracht, deze als niet te zake dienende moeten worden beschouwd, wijl appellante zelf de juistheid van het contract heeft erkend en noch de slechte gang van zaken, noch de kwestie der devaluatie voor haar eenigen grond oplevert, zich aan haar contractueele verplichtingen te ont trekken; dat uit het hiervoren overwogene volgt, dat de Commissie van Geschillen de vordering van geintimeerde, oorspronkelijke eischeres, terecht heeft toegewezen, en haar vonnis dus moet worden be vestigd. Inzake het door de N.V. Scala Theater (Dir. R. Uges Jr.) te Rotterdam op 27 December 1935 aanhangig gemaakt hooger beroep van het vonnis der Commissie van Geschillen, gewezen op 4 De cember 1935 en aan partijen medegedeeld d.d. 16 December 1935 in een geschil van de N.V. Eindhovensche Bioscoop Mij (Afd. M.H.D. Concern) te Eindhoven, (geïntimeerde, oorspronkelijk eischeres) contra voornoemde N.V. Scala Theater, dat het vonnis waarvan beroep moet worden bevestigd en de N.V. Scala Theater (appel lante) moet worden veroordeeld in de hooger beroepkosten, bedra gende 40.zulks op grond van de overweging: dat appellante als voornaamste grief tegen het vonnis der Com missie van Geschillen naarvoren brengt, dat de Commissie niet heeft aangenomen, dat geïntimeerde persoonlijk met appellante is over eengekomen haar een verlaging op de filmhuur te zullen toestaan en dat betaling zou geschieden in eenige termijnen vanaf September 1935, van welke concessie appellante geen bevestiging zou hebben kunnen krijgen, zoodat onmiddellijk door haar is ge protesteerd tegen opeisching van het geheele bedrag met verwijzing naar de mondelinge afspraak met geïntimeerde; dat appellante derhalve vernietiging eischt van het vonnis der Commissie van Geschillen alsmede vermindering van de vordering van geïntimeerde met dat de Raad met de Commissie van oordeel is, dat de vordering van appellante op geen enkelen redelijken grond steunt aangezien zij in gebreke is gebleven aan te toonen, dat een regeling tot stand zou zijn gekomen, anders dan onder het nadrukkelijk voorbehoud, dat zij. appellante, het geredu ceerde filmhuurbedrag binnen veertien dagen aan geïntimeerde zou hebben te betalen; dat appellante evenmin is geslaagd haar beroep, als zou zij het verschuldigde bedrag eerst vanaf September 1935 in termijnen be hoeven te betalen, met bewijzen te staven; dat appellante niet voldaan heeft aan de betalingsregeling als omschreven in de door geïntimeerde aan appellante gezonden brieven d.d. 7 en 15 Augustus 1935 en zij overigens eerst een aanvang met de betaling heeft gemaakt nadat geïntimeerde (oorspronkelijk eischeres) een geschil tegen haar aanhangig had gemaakt; dat de Commissie van Geschillen, wier overwegingen de Raad overigens geheel tot de zijne maakt, derhalve terecht aan geïnti meerde haar vordering heeft toegewezen en appellante heeft ver oordeeld om het gevorderd bedrag aan geïntimeerde te betalen en dus haar vonnis moet worden bevestigd met veroordeeling van appellante in de kosten van het hooger beroep, zijnde f 40. Inzake het door de N.V. Filmfabriek „Profilti" te 's-Gravenhage d.d. 16 December 1935 aanhangig gemaakt hooger beroep van het vonnis der Commissie van Geschillen, gewezen d.d. 20 November 1935 en aan partijen medegedeeld d.d. 3 December 1935 in een geschil van voornoemde N.V. Filmfabriek „Profilti" te 's-Graven hage contra den heer D. A. Th. J. van Walsum, vroeger exploitee- rende de Concertgebouwbioscoop te 's-Hertogenbosch en thans wo nende te s-Gravenhage, dat het vonnis waarvan beroep moet wor den vernietigd en opnieuw rechtdoende de vordering van appellante (N.V. Filmfabriek „Profilti") moet worden toegewezen tot een bedrag ad ƒ225.met veroordeeling van partij-van Walsum (ge intimeerde, oorspronkelijk gedaagde) in de arbitragekosten in beide instanties, zijnde 60.zulks op grond van de overweging: dat appellante als voornaamste grief tegen het vonnis van de Commissie van Geschillen naar voren brengt, dat de Commissie heeft aangenomen, dat gedaagde fthans geïntimeerde) zijn over eenkomst met eischeres (thans appellante) niet is kunnen nakomen als gevolg van overmacht, terwijl geïntimeerde bij het afsluiten van het contract zich er toch vooraf rekenschap van had moeten geven of hij al dan niet de beschikking had over het theater, waar voor hij op dat moment afsloot en hij, indien zulks niet het geval ware geweest of er eventueel twijfel over deze beschikking hadde bestaan, zulks bij het afsluiten van het contract kenbaar had moe ten maken, in welk geval appellante had kunnen overwegen of zij al dan niet op de onderhavige basis een overeenkomst met geïnti meerde zou wenschen aan te gaan en zij dan had kunnen overwegen of het niet beter was dit contract met het Concertgebouw te 's-Her togenbosch niet af te sluiten of te trachten de betreffende week (3e week Nederland) van het journaal elders onder te brengen; dat appellante als gevolg van het niet nakomen van het contract door geïntimeerde midden in den zomer een anderen afnemer voor deze copie heeft moeten zoeken, waardoor haar schade is berok kend, welke schade tot f 225.is teruggebracht doordat appellante het betreffende journaal inmiddels aan een anderen exploitant te 's-Hertogenbosch heeft kunnen verhuren, weshalve zij van geïntimeerde een schadevergoeding eischt van 225.alsmede diens veroordeeling tot betaling der arbitragekosten; dat de Raad de grieven van appellante gegrond acht. wijl in het onderhavig geval een beroep op de overmachtsclausule in artikel 24 van de Algemcene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films moet falen: dat immers een bioscoopexploitant, die zijn raak drijft in een

Historie Film- en Bioscoopbranche

Ledenbulletin en maandelijkse mededelingen | 1936 | | pagina 10