MAANDELIJKSCHE MEDEDEELINGEN.
Odeon Theater te Amsterdam;
dat eischer, die van deze gelijktijdige vertooning van dezelfde
film in een nabij gelegen theater ernstige moreele en financieele
schade heeft ondervonden, bij wijze van schadevergoeding van ge
daagde betaling vordert van 1500.of zooveel minder als de
Commissie van Geschillen billijk acht;
dat gedaagde, die de beschuldiging van opzettelijke benadeeling
nadrukkelijk van zich wijst, hiertegenover aanvoert, dat hij op Maan
dag, 25 November 1935 ter Filmbeurze mondeling de film „Op Hoop
van Zegen" heeft gehuurd en voor deze film tegelijkertijd als inzet-
datum heeft vastgesteld Vrijdag, 29 November 1935, niet wetende,
dat de vertooning van de film in het theater van eischer zou worden
geprolongeerd, waarvan het M.H.D. Concern hem niet in kennis
heeft gesteld;
dat gedaagde verder aanvoert, dat hij, indien eischer hem onmid
dellijk, nadat uit de vertooning der voorfilm bleek, dat de film vanaf
29 November in het Odeon Theater zou worden vertoond, er
hadde opmerkzaam gemaakt, dat de film in eischers theater zou
worden geprolongeerd, zeker vanaf 29 November een andere film
in het Odeon Theater ter vertooning zou hebben gebracht;
dat bij het door de Commissie ingesteld onderzoek niet steekhou
dend is gebleken eischers bewering, als zou gedaagde aan den direc
teur van het M.H.D. Concern, den heer M. Desmet hebben ver
klaard, dat de vertooning van de film „Op Hoop van Zegen' gelijk
tijdig in het Ooster Theater en het Odeon Theater te Amsterdam,
gezien den grooten afstand tusschen deze theaters, geen bezwaar
opleverde;
dat eischer overigens niet heeft kunnen aantoonen, dat hij alleen
gerechtigd was de film „Op Hoop van Zegen" in zgn. zesde-week-
vertooning te Amsterdam te vertoonen, daar het contract, waarin
een dergelijke bepaling was opgenomen, noch door eischer noch
door de verhuurster van de film bleek te zijn onderteekend en in
ieder geval niet ontkend kan worden, dat gedaagde gedurende de
week van 29 November tot en met 5 December 1935 het recht had
de film in het Odeon Theater te Amsterdam te vertoonen:
dat de Commissie nog als getuige gehoord heeft den heer C. Mon-
nickendam, vertegenwoordiger van de N.V. Eindhovensche Bioscoop
Maatschappij (Afdeeling M.H.D. Concern ter productie van films),
die verklaarde, dat zijn maatschappij bij het leveren van de film
aan gedaagde niet verwachtte, dat eischer de film zou prolongeeren;
dat uit het vorenstaande volgt, dat, waar niet is komen vast te
staan, dat gedaagde niet gerechtigd was de film „Op Hoop van
Zegen" vanaf 29 November 1935 in zijn Odeon Theater te Amster
dam te vertoonen en zich dus niet aan eenige onrechtmatige daad
tegenover eischer heeft schuldig gemaakt, terwijl de Commissie ook
geen aanleiding heeft kunnen vinden om aan de goede trouw van
gedaagde te twijfelen, hiermede de grondslag aan eischers vordering
is ontvallen;
dat dan ook aan eischer zijn vordering moet worden ontzegd met
zijn veroordeeling in de geschilkosten, zij het dat de Commissie haar
bevreemding er over moet uitspreken, dat de meergemelde Eindhoven
sche Bioscoop Maatschappij de film „Op Hoop van Zegen" ter ver
tooning aan gedaagde heeft afgestaan zonder zich er vooraf van te
vergewissen of eischer de vertooning van deze film in de week
aanvangende 29 November 1935 zou voortzetten.
Inzake het door de N.V. Eindhovensche Bioscoop Maatschappij
(Afdeeling M.H.D. Concern ter productie van films) gevestigd te
Eindhoven op 10 December 1935 aanhangig gemaakt geschil contra
den heer J. H. Moonen, exploitant van het Asta Theater te Schaes-
berg, dat aan eischeres (M.H.D. Concern) haar vordering moet
worden ontzegd met hare veroordeeling in de geschilkosten, bedra
gende 20.zulks op grond van de overweging:
dat eischeres stelt, dat zij gedaagde ter vertooning in de week
van 15 tot en met 21 Februari 1935 geleverd heeft haar film „Op
Hoop van Zegen", doch dat gedaagde ondanks herhaalde aan
maning in gebreke is gebleven de daarvoor verschuldigde filmhuur,
te betalen, op grond waarvan eischeres van gedaagde betaling vor
dert van dit bedrag;
dat gedaagde, die voornoemde film reeds eerder te Hoensbroek
had vertoond, zich er op beroept, dat hij weliswaar aanvankelijk
door tusschenkomst van den heer C. v. d. Linden te Hoensbroek de
film voor Schaesberg heeft willen huren, waarvan hij heeft afgezien
toen de gevraagde filmhuurprijs hem te hoog bleek te zijn, en dat
hij vervolgens telefonisch den heer M. Desmet, directeur van
eischeres, er van in kennis heeft gesteld, dat de resultaten van de
vertooning der film te Hoensbroek allerminst in overeenstemming
met de gekoesterde verwachtingen waren geweest, in verband waar
mede hij den heer Desmet verzocht heeft hem toe te staan de film ter
compensatie alsnog te Schaesberg te mogen vertoonen, waarmede
genoemde heer Desmet accoord ging;
dat gedaagde, die op grond van de toezegging van den heer
Desmet aannam, dat hij de film gratis te Schaesberg mocht vertoo
nen, derhalve niets aan eischeres verschuldigd meent te zijn;
dat eischeres ter staving van haar vordering zich beroept op een
schriftelijke verklaring van voormelden C. V. d. Linden, hierop
neerkomende, dat deze op verzoek van gedaagde met genoemden
heer Desmet ter Filmbeurze onderhandeld heeft over het huren
van de film voor Schaesberg en dat hij telefonisch den broer van
gedaagde van den geoffreerden prijs in kennis heeft gesteld; dat de
broer van gedaagde met dien prijs accoord ging en aan den heer
van der Linden verklaarde den prijs aan gedaagde te zullen mede-
deelen;
dat uit het door de Commissie ingesteld onderzoek is komen vast
te staan, dat door partijen geen contract is onderteekend betreffen
de den verhuur en huur van de film „Op Hoop van Zegen" ter ver
tooning te Schaesberg;
,dat verder gebleken is, dat eischeres de aanbieding, welke zij door
bemiddeling van voornoemden heer Van der Linden aan gedaagde
heeft gedaan, nimmer schriftelijk heeft bevestigd;
dat eischeres weliswaar verklaard heeft tegelijk met de film „Op
Hoop van Zegen" een daarop betrekking hebbende factuur aan ge
daagde te hebben verzonden, doch dat gedaagde ontkent zulk een
factuur te hebben ontvangen;
dat eischeres evenmin gebruik heeft gemaakt van haar recht om
gedaagde, toen deze het filmhuurbedrag niet op den Woensdag van
de vertooningsweek had voldaan, overeenkomstig het bepaalde in
artikel 9 der Algemeene Voorwaarden van Verhuur en Huur van
Films een sommatie (roode kaart) door de Filmhuurschuld-Commis-
sie te doen zenden;
dat eischeres, nadat de film van 15 tot en met 21 Februari 1935
te Schaesberg was vertoond, gedaagde eerst op 25 Mei 1935 schrif
telijk tot betaling heeft aangemaand:
dat uit het vorenstaande volgt, dat eischeres niet er in is geslaagd
haar vordering met bewijzen te staven;
dat derhalve aan eischeres haar vordering moet worden ontzegd
met hare veroordeeling in de kosten van het geschil.
De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) heeft in haar op
Woensdag, 15 Januari 1936 gehouden zitting de navolgende uit
spraken gedaan: Inzake het door den heer R. Minden te Amster
dam op 17 October 1935 aanhangig gemaakt geschil contra de
N.V. Nova Film, gevestigd te Amsterdam, dat aan eischer (Min
den) zijn vordering moet worden ontzegd met zijne veroordeeling
in de kosten van het geschil, bedragende 20.zulks op grond
van de overweging:
dat eischer stelt, dat door zijn bemiddeling gedaagde de vertoo-
ningsrechten voor Nederland van de film „La dernière Valse" heeft
verworven, doch dat gedaagde weigert hem de hem daarvan toe
komende provisie uit te betalen, aangezien zij op eischers advies
betaald heeft een bedrag van R.M. 518,20, zijnde zgn. „Export
Lizenz" geheven van een Duitsche copie van genoemde film, welke
„Export Lizenz" naar de meening van gedaagde in het geheel niet
betaald had behoeven te worden;
dat eischer verder stelt, dat hij gedaagde weliswaar geadviseerd
heeft het vorenbedoeld bedrag aan „Export Lizenz" te voldoen, ten
einde de copie van de film „La dernière Valse" geleverd te krij
gen, waarbij dan de vraag, voor wiens rekening deze „Export
Lizenz" behoort te komen, ter beantwoording aan de Commissie
van Geschillen zou worden voorgelegd doch dat hij (eischer), die
slechts als tusschenpersoon bij deze transactie is opgetreden, nu
hij er niet in is geslaagd de betaalde „Export-Lizenz" gerestitueerd
te krijgen en deze „Export Lizenz" usantieel door den kooper van
de film moet worden betaald, niet met het bedrag dezer licentie
kan worden belast, op grond waarvan eischer van gedaagde vor
dert de hem wegens het verleenen zijner bemiddeling bij den aan
koop van „Dernière Valse" toekomende provisie uit te betalen,
met dien verstande, dat de kosten der „Export-Lizenz" als hier-
voren bedoeld ten laste van gedaagde komen:
dat gedaagde hiertegenover aanvoert, dat zij onmiddellijk na
aankomst in Nederland van de copie der film „Dernière Valse"
eischer per aangeteekenden brief heeft medegedeeld, dat het bedrag
aan exportlicentie, dat in het remboursement, dat op deze copie
rustte, was vervat, blijkens het door eischer met den producent der
film gesloten contract niet behoefde te w-orden betaald, dat zij
dan ook niet bereid was deze exportlicentie voor haar rekening te
nemen, en dat zij zich ten slotte slechts bereid heeft verklaard deze
exportlicentie voor eischers rekening te betalen;
dat gedaagde zich dientengevolge op het standpunt stelt, dat zij
aan eischer diens provisie, welke minder bedraagt dan het voor
geschoten bedrag aan exportlicentie, niet meer verschuldigd is en
dat eischer deze exportlicentie heeft terug te vorderen van den
producent der film „Dernière Valse";
dat de Commissie, vooropstellende, dat de filmcopie waarvan door
de Tobis Industriegesellschaft m.b.H. te Berlijn aan exportlicentie
R.M. 518,20 (2.591 Meter a R.M. 0.20 per Meter) is geheven, een
copie is van de in Duitschland vervaardigde film „Der letzte Wal-
zcr zijnde een Duitsche zgn. „versie" van de film „Dernière
Valse", een onderzoek heeft ingesteld naar de usances, welke met
betrekking tot den import van Duitsche filmcopieën in ons land
en de heffing van exportlicenties bestaan;
dat de Commissie te dezer zake inlichtingen heeft ingewonnen
bij de directies der N.V. City Film te 's-Gravenhage, Lumina Film,
N.V. Remaco's Filmbedrijf, LIfa Maatschappij voor Film- en Bio
scoopbedrijf N.V. en Tobis Filmdistributie NV., allen te Amster
dam, welke filmimportzaken regelmatig Duitsche films in Nederland
importeeren, althans tot voor kort hebben geïmporteerd;
dat uit de door deze ondernemingen verstrekte inlichtingen ge
bleken is, dat bij den import van copieën van in Duitschland ver
vaardigde films tot nu toe aan licentie slechts pleegt te worden
betaald R.M. 0.03 per Meter, en in ieder geval geen exportlicentie
van R.M. 0.20 per Meter, gelijk ten aanzien van de copie der film
„Der letzte Walzer" is berekend;
dat uit de gegevens verstrekt door de Tobis Filmdistributie NV.,
die uiteraard te dezer zake het best is ingelicht, verder blijkt, dat
voor het gebruik der opname-apparaten volgens het Tobis Klang-
filmsysteem een z.g. „Tobis-Lizenz" wordt betaald en wel verdeeld
in „opnamelicentie" en „exportlicentie", deze laatste wel te onder
scheiden van de z.g. „Kopierlizenz", welke R.M. 0.03 per Meter