10 MAANDELIJKSCHE M E D EDEELINGEN. doch dat eischeres op dezen laatsten datum geconstateerd heeft, dat die reclame werd omgewisseld voor reclame betreffende de film „Traumulus", zonder dat haar hiervan van de zijde van gedaagde vooraf eenige mededeeling was gedaan; dat eischeres hieromtrent telefonisch opheldering aan gedaagde heeft gevraagd, die haar daar op mededeelde, dat het haar beter convenieerde de film „Traumulus" vanaf 28 Februari 1936 in haar Rembrandt Theater te vertoonen dan de film „Die ganze Welt dreht sich um Liebe"; dat gedaagde de juistheid van deze stellingen van eischeres niet heeft ontkend; dat eischeres aan den eenmaal overeengekomen inzetdatum van 28 Februari 1936 vasthoudt, te meer waar op dienzelfden datum in het City Theater te Amsterdam de vertooning aanvangt van haar film „De Oude en de Jonge Koning", waarin de hoofdrol vervuld wordt door denzelfden acteur, als in de film „Traumulus" (welke gedaagde vanaf dien datum in haar Rembrandt Theater wenscht te vertoonen), n.1. den heer E. Jannings, en door deze gelijktijdige ver tooning dezer beide films in dezelfde stad aan de exploitatie van eerstgenoemde film ernstig afbreuk zou worden gedaan; dat eischeres op vorenvermelde gronden der Commissie verzocht heeft te verklaren, dat gedaagde verplicht is de film „Die ganze Welth dreht sich um Liebe" vanaf 28 Februari 1936 in haar Rem brandt Theater te Amsterdam te vertoonen en van gedaagde, in geval deze die verplichting eventueel niet zou nakomen, een scha devergoeding vordert van 5500.of zooveel minder als de Com missie billijk acht; dat gedaagde zich op het standpunt stelt, dat het haar goed recht is een eenmaal voor een film overeengekomen inzetdatum op te schuiven, indien zij op goede gronden wijziging in de volgorde der in haar theaters te vertoonen films gewenscht acht, er zich daarbij op beroepende, dat zij tot 28 Februari 1936 eenige gualitatief supe rieure films achtereenvolgens in haar Rembrandt Theater heeft ver toond en zij op tactische gronden het noodzakelijk acht een andere zoodanige film daarop aansluitend ter vertooning te brengen, "waar door h.i. de film „Die ganze Welt dreht sich um Liebe" minder ge schikt is, terwijl zij (gedaagde) op haar beurt ook wel eens op ver zoek van eischeres een voor een film vastgestelden inzetdatum heeft opgeschoven; dat gedaagde overigens bestrijdt, dat het niet op 28 Februari 1936 inzetten der film „Die ganze Welt dreht sich um Liebe" den grond slag kan vormen voor de door eischeres ingestelde vordering tot schadevergoeding ten aanzien van de gelijktijdige vertooning der films „Traumulus" en „De Jonge en de Oude Koning"; dat, wat de feiten betreft, tusschen partijen geen verschil van meening bestaat, behoudens ten aanzien van de vraag, of gedaagde, alvorens als inzetdatum voor de film „Traumulus" 28 Februari 1936 vast te stellen en de vertooning van de film „Die ganze Welt dreht sich um Liebe" naar een lateren datum te verschuiven, de we tenschap zou hebben gehad, dat op dien datum de vertooning van de film „De Oude en de Jonge Koning" te Amsterdam zou aanvangen, waaromtrent uit het door de Commissie ingesteld onderzoek is ge bleken, dat deze vraag niet alleen bevestigend moet worden beant woord, maar tevens, dat gedaagde bij eischeres den indruk had ge vestigd er wel voor te zullen waken, dat de films „De Oude en de Jonge Koning" en „Traumulus" gedurende dezelfde week in première te Amsterdam zouden worden vertoond; dat vaststaat, dat tusschen partijen als inzetdatum van de film „Die ganze Welt dreht sich um Liebe" in het Rembrandt Theater te Amsterdam de datum van 28 Februari 1936 is overeengekomen, dat voor wijziging van dien datum de toestemming van beide partijen vereischt moet worden geacht (ook al zijn er wellicht gevallen denk baar, waarin een afwijking van dezen algemeenen regel, indien daar uit voor de andere partij althans geen schade ontstaat, verklaarbaar zou kunnen worden geacht, waarvan hier echter zeker geen sprake kan zijn) en eischeres deze toestemming geweigerd heeft, daargela ten dat gedaagde bovendien overeenkomstig de tusschen partijen gesloten filmhuur-overeenkomst d.d. 18 December 1935 de ver plichting op zich heeft genomen, deze film in dat theater te zullen vertoonen vier a vijf weken na de laatste vertooning in dat theater van den film „Maddalena", welke laatste vertooning 28 Januari 1936 heeft plaats gehad, waaruit volgt, dat gedaagde ook uit dien hoofde de film „Die ganze Welt dreht sich um Liebe" uiterlijk op 28 Februari 1936 van eischeres behoort af te nemen, althans haar den auteursprijs van die film behoort te betalen, zulks conform het bepaalde in artikel 8 van de Algemeene Voorwaarden van Ver huur en Huur van Films; dat eischeres dan ook terecht gesteld heeft, dat gedaagde ver plicht is de film „Die ganze Welt dreht sich um Liebe" vanaf 28 Februari 1936 in haar Rembrandt Theater te Amsterdam te ver toonen; dat echter de door eischeres voor het geval, dat gedaagde de in de voorafgegane overweging omschreven verplichting niet mocht nakomen ingestelde vordering tot schadevergoeding niet-ontvan- kelijk moet worden verklaard, daar er geen rechtstreeksch verband kan worden geacht te bestaan tusschen het niet nakomen door ge daagde van de verplichting om de film „Die ganze Welt dreht sich um Liebe" op 28 Februari 1936 van eischeres af te nemen en de nadee- lige gevolgen, welke eischeres van de gelijktijdige vertooning van de film „De Oude en de Jonge Koning" en „Traumulus" ducht, waarbij in aanmerking moet worden genomen, dat op zichzelf genomen het door gedaagde doen vertoonen van de film „Traumulus" in het Rembrandt Theater te Amsterdam in dezelfde week, gedurende welke in een ander theater aldaar de film „De Oude en de Jonge Koning" wordt vertoond, niet als een onrechtmatige daad van ge daagde tegenover eischeres kan worden beschouwd, waarbij de Com missie echter de vraag buiten beschouwing laat, of de door eische res ingestelde vordering tot schadevergoeding zou kunnen steunen op andere buiten het bestek van de hoofdzaak (d.i. het niet op 28 Februari 1936 inzetten der film „Die ganze Welt dreht sich um Liebe") liggende gronden; dat gedaagde behoort te worden veroordeeld in de geschilkosten. Inzake het door de N.V. Filmfabriek Polygoon, gevestigd te Haarlem, op 16 Januari 1936 aanhangig gemaakt geschil contra den heer E. Nap, exploitant van de Cinema Palace te Hengelo (O.), dat de vordering van eischeres behoort te worden toegewezen en gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld tegen kwijting aan eischeres te betalen het gevorderd bedrag a 298.alsmede in de geschilkosten a ƒ20.zulks op grond van de overweging; dat eischeres stelt, dat gedaagde ondanks herhaalde aanmaning in gebreke is gebleven het aan eischeres wegens geleverde films e.d. toekomend bedrag a 298.te betalen, weshalve zij thans van gedaagde betaling van 298.vordert; dat gedaagde zich erop beroept, nimmer te hebben geweigerd zijn schuld aan eischeres te betalen, en dit ook zeker reeds lang zou hebben gedaan, indien eischeres hem een gespecificeerde opgave van haar vordering zou hebben doen toekomen, om welke opgave hij vele malen tevergeefs heeft gevraagd; dat de vordering van eischeres gestaafd wordt door aan de Commissie overgelegde bescheiden, waaruit tevens blijkt, dat eischeres gedaagde herhaaldelijk aan zijn verplichtingen heeft her innerd en hem met den stand van haar vordering regelmatig op de hoogte heeft gehouden en gedaagde eerst op 9 Januari 1936 een gespecificeerde opgave van zijn schuld heeft gevraagd, zoo dat het beroep van gedaagde ongegrond moet worden geacht: dat de vordering van eischeres als zijnde gegrond dan ook be hoort te worden toegewezen en gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld om het gevorderd bedrag a 298.tegen kwijting aan eischeres te betalen, alsmede in de geschilkosten. Inzake het door de D.L.S. Film Holland N.V., gevestigd te Rotterdam, op 29 Januari 1936 aanhangig gemaakt geschil contra den heer K. Ruiter, exploitant van de Centraal Bioscoop te Noord- Scharwoude, dat de vordering van eischeres behoort te worden toegewezen en gedaagde (Ruiter) mitsdien moet worden veroor deeld om tegen kwijting aan eischeres te betalen het gevorderd bedrag a ƒ170.alsmede in de geschilkosten, bedragende ƒ20. zulks op grond van de overweging: dat eischeres stelt, dat zij op 8 October 1933 en op 15 October 1934 met gedaagde overeenkomsten is aangegaan inzake den zgn. verhuur en huur resp. van 20 filmprogramma's, doch dat ge daagde in gebreke is gebleven een gedeelte dezer programma's af te nemen, althans haar den auteursprijs dezer programma's, zijnde in totaal 170.voor de expiratiedatums der overeenkomsten te betalen; dat gedaagde heeft erkend van de overeenkomst d.d. 15 October 1934 nog eenige programma's niet te hebben betaald, doch ontkent, dat er op 8 October 1933 tusschen partijen eenige overeenkomst is tot stand gekomen, en derhalve van meening is den door eischeres gevorderden auteursprijs voor twee films, welke tot laatstbedoelde overeenkomst zouden behooren, niet verschuldigd te zijn; dat echter gedaagde door van de 20 filmprogramma's, behoorende tot de overeenkomst d.d. 8 October 1933 er 18 af te nemen ruim schoots uitvoering aan die overeenkomst heeft gegeven, zoodat ge daagde daarmede het bestaan dezer overeenkomst heeft erkend en dan ook de uit die overeenkomst voortspruitende verplichting be treffende betaling van den auteursprijs der beide niet afgenomen films behoort na te komen; dat de vordering van eischeres als zijnde gegrond dan ook ge heel moet worden toegewezen en gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld om het gevorderd bedrag a 170.tegen kwijting aan eischeres te betalen, alsmede in de geschilkosten. Inzake het door de D.L.S.-film Holland N.V., gevestigd te Rot terdam, op 5 Februari 1936 aanhangig gemaakt geschil contra den heer F. J. de Jong, exploitant van het Roxy Theater en het Asta Theater te Gorinchem, dat aan eischeres (D.L.S.) haar vordering moet worden ontzegd en eischeres moet worden veroordeeld om aan gedaagde voor zijn kosten te betalen een som van 6.50, alsmede in de arbitragekosten, bedragende ƒ20.zulks op grond van de overweging: dat eischeres stelt, dat zij op of omstreeks 14 Mei 1934 met den heer L. Berenson, die destijds het Asta Theater te Gorinchem ex ploiteerde, een overeenkomst is aangegaan inzake den zoogenaam- den verhuur en huur van een aantal films voor een totalen auteurs prijs van 1035.doch dat een gedeelte van deze films niet door den heer Berenson is afgenomen, althans dat genoemde heer in ge breke is gebleven haar den auteursprijs dezer films, zijnde 702.50 vóór den expiratiedatum der overeenkomst, zijnde 31 December 1935 te betalen; dat de exploitatie van voornoemd theater inmid dels in handen van gedaagde is overgegaan, die zich bereid heeft verklaard de resteerende films van vorenbedoelde overeenkomst af te nemen, op grond waarvan eischeres van gedaagde vordert haar te betalen den auteursprijs dezer films, zijnde 702.50; dat gedaagde hiertegen aanvoert, dat hij geen enkel door voor noemden heer Berenson aangegaan contract heeft overgenomen, zich daarbii beroepende op de d.d. 4 December 1935 door de Commissie van Geschillen gewezen uitspraak in een door den heer Berenson

Historie Film- en Bioscoopbranche

Ledenbulletin en maandelijkse mededelingen | 1936 | | pagina 10