MAANDELIJKSCHE M E D EDEELINGEN.
opmerkingen aan gedaagde heeft teruggezonden, terwijl hij overi
gens met den inhoud daarvan volkomen accoord ging, doch dat
gedaagde bij schrijven dd. 6 Januari 1936 hem heeft medegedeeld
de voorgestelde wijzigingen niet te kunnen accepteeren en hem
zonder eenigen termijn te stellen verzocht heeft zijn wijzigingen
schriftelijk in te trekken; dat eischer vervolgens van gedaagde de
opdracht heeft ontvangen, blijkens brieven van 8 en 9 januari
1936 om een projectieplaatje te vertoonen, waarmede gedaagde dus
uitvoering aan de overeenkomst heeft gegeven, doch dat eischer
vervolgens van gedaagde een brief, gedateerd 15 Januari 1936,
heeft ontvangen, waarin gedaagde, wegens het niet beantwoorden
van haar brief van 6 Januari 1936 (waarbij zij eischer verzocht
had haar schriftelijk te berichten, dat hij van de voorgestelde
wijzigingen in de overeenkomst zou afzien) verklaart de geheele
overeenkomst als vervallen te beschouwen; dat deze laatste brief
van 15 Januari 1936 echter gekruist werd door een brief, welke
eischer op 17 Januari 1936 aan gedaagde heeft gezonden en waarin
hij verzocht heeft de voorgestelde wijzigingen als niet gedaan te
willen beschouwen en hem het definitieve contract, eensluidend met
het oorspronkelijk aan hem toegezonden concept, ter onderteekening
toe te zenden;
dat eischer, nadat hem gebleken is, dat gedaagde op haar stand
punt, dat de overeenkomst vervallen was, blijft staan en het hem
niet gelukt is gedaagde van standpunt te doen veranderen, dei-
Commissie verzocht heeft gedaagde te veroordeelen tot nakoming
der verplichtingen, voortvloeiende uit de tusschen partijen in De
cember 1935 gesloten overeenkomst, subsidiair tot betaling eener
schadevergoeding groot 1600.met gelijktijdige vervallenver-
klaring der overeenkomst;
dat gedaagde hiertegen aanvoert, dat ook zij aanvankelijk in de
veronderstelling verkeerde, dat de overeenkomst definitief tusschen
partijen tot stand was gekomen, totdat zij het door haar op 31
December 1935 aan eischer ingezonden concept-contract terug
ontving met het verzoek daarin eenige wijzigingen aan te brengen,
wijzigingen, die van zoo ingrijpende beteekenis waren, dat het
contract daardoor voor haar waardeloos zou worden; dat gedaagde
overigens bestrijdt, dat zij uitvoering aan de overeenkomst zou heb
ben gegeven door eischer te verzoeken een projectieplaatje te ver
toonen, daar zij aan andere bioscooptheaters, die hun projectie
reclame niet verpacht hebben, dergelijke plaatjes ter vertooning
pleegt toe te zenden, waarvoor dan een bepaalde vergoeding wordt
gegeven en dat gedaagde verder bestrijdt, dat haar brief dd. 15
Januari 1936, waarin zij eischer, op grond, dat deze in gebreke
was gebleven haar te berichten omtrent het intrekken der voor
gestelde wijzigingen, heeft medegedeeld, dat zij beide partijen van
de uit die overeenkomst voortvloeiende verplichtingen ontslagen
achtte, den brief van eischer dd. 17 Januari zou hebben gekruist",
ten bewijze waarvan gedaagde aanvoert, dat zij haar brief op 15
Januari 1936 reeds 's morgens vóór 12 uur heeft gepost en dat,
ook al was de brief geadresseerd aan het Lido Theater te Leiden,
deze brief nog op 16 Januari aan het adres van eischer te Haarlem
moet zijn bezorgd;
dat gedaagde verder aanvoert, dat haar gemachtigde, de heer
A. Turel, bij de mondelinge onderhandelingen, welke hij omtrent
de af te sluiten overeenkomst met eischer in het Lido Theater te
Leiden heeft gevoerd, geconstateerd heeft, dat in dat theater 22
reclame-dispositieven werden geprojecteerd en dat hij de opbrengst
dezer dispositieven schatte op fper stuk per jaar (terwijl
eischer bovendien den heer Turel toen mededeelde, dat er zelfs
wel weken waren geweest, gedurende welke 40 dispositieven in
het Lido Theater waren vertoond), op welke gegevens gedaagde
haar aanbod van heeft gebaseerd, doch dat gedaagde
achteraf van den vorigen pachter der projectiereclame van het Lido
Theater te Leiden vernomen heeft, dat slechts drie projectieplaatjes
voor het Lido Theater te Leiden waren gecontracteerd en dat de
overige plaatjes afwisselend in genoemd theater en in een der
andere Leidsche bioscopen werden vertoond;
dat eischer verklaard heeft, dat hem omtrent de gesplitste ver
tooning der plaatjes niets bekend was en dat hij in het concept
contract van gedaagde slechts zoodanige wijzigingen wenschte aan
te brengen, dat het contract daardoor zou overeenstemmen met
het contract, hetwelk hij vóórdien met een anderen pachter van
zijn projectiereclame in het Lido Theater te Leiden had loopen;
dat de Commissie van oordeel is, dat in December 1935 bij de
omtrent het af te sluiten contract tusschen partijen gevoerde mon
delinge onderhandelingen principieel overeenstemming is bereikt;
dat echter uit het feit, dat eischer niet accoord is gegaan met
het hem door gedaagde toegezonden concept (hetwelk slechts de
usantieele bepalingen inhield), waarin hij eenige ook naar de
meening der Commissie ingrijpende veranderingen wenschte te zien
aangebracht, moet worden opgemaakt, dat wilsovereenstemming
ten aanzien van het af te sluiten contract niet tusschen partijen
bereikt was, hetgeen tevens blijkt uit het feit, dat eischer het con
cept-contract onderteekend heeft met de vermelding: „behoudens
de aanmerkingen accoord", terwijl deze aanmerkingen hierop neer
komen, dat, terwijl in het concept-contract gesproken wordt van
de vertooning der projectiereclame in de gewone voorstellingen,
eischer hiervan wenschte te maken „gewone avondvoorstellingen",
zoodat de projectiereclame niet in de middagvoorstellingen zou
behoeven te worden vertoond, en bovendien achter de bepaling,
dat de vertooning der projectieplaatjes zal geschieden, evenals bij
de reclamefilms, in geheel donkere zaal, wilde toevoegen de woor
den: „met uitzondering der zijlichten, die ter verlichting der loop
paden worden ontstoken", hetgeen eveneens de waarde van de
vertooning der projectie-reclame voor gedaagde zou hebben ver
minderd;
dat gedaagde onmiddellijk na ontvangst van het door eischer
gewijzigd concept-contract bij schrijven dd. 6 Januari 1936 aan
eischer heeft medegedeeld, dat zij deze wijzigingen niet wenschte
te accepteeren en gedaagde aan eischer verzocht heeft haar schrif
telijk te willen berichten, dat hij van de voorgestelde wijzigingen
zou afzien;
dat uit het vorenstaande volgt, dat ook op 6 Januari 1936 geen
wilsovereenstemming tusschen partijen ten aanzien van het af te
sluiten contract was bereikt, althans zoolang eischer niet aan het
verzoek van gedaagde om haar schriftelijk te berichten, dat hij
van de voorgestelde wijzigingen in het contract afzag, had vol
daan, hetgeen in aanmerking nemende, dat het in de bedoeling lag
het contract op 1 Januari 1936 te doen ingaan, onmiddellijk door
eischer had behooren te geschieden;
dat eischer echter eerst bij schrijven, gedateerd 17 Januari 1936,
aan gedaagde heeft bericht, omdat hij aan haar bezwaren tegen
de door hem voorgestelde redactie-wijzigingen in het concept
contract tegemoet wilde komen en verzocht heeft zijn voorstel ten
aanzien van de wijzigingen in het contract als niet gedaan te be
schouwen, doch dat gedaagde reeds bij schrijven dd. 15 Januari
aan eischer heeft medegedeeld, dat zij wegens het niet beantwoor
den van haar brief dd. 6 Januari 1936 aannam, dat eischer de
overeenkomst op de door gedaagde gestelde voorwaarden niet wilde
aangaan en dat zij dientengevolge beide partijen van de uit een
zoodtmige overeenkomst voortvloeiende verplichtingen ontslagen
achtte;
dat dus op 15 Januari 1936, toen eischer nog niet aan gedaagde
had medegedeeld, dat hij de overeenkomst op de door gedaagde
gestelde voorwaarden wilde aangaan, gedaagde haar aanbod voor
een dergelijke overeenkomst heeft teruggenomen, en derhalve deze
overeenkomst niet geacht kan worden tusschen partijen tot stand
te zijn gekomen;
dat uit het feit, dat gedaagde aan eischer verzocht heeft vanaf
7 Januari 1936 in het Lido Theater te Leiden een reclame-plaatje
te projecteeren, ook niet kan worden opgemaakt, dat gedaagde door
uitvoering te geven aan de overeenkomst, het bestaan van die
overeenkomst daarmede heeft erkend, aangezien, zooals uit 'de
voorafgaande overwegingen blijkt, wilsovereenstemming ten aanzien
van die overeenkomst niet tusschen partijen is bereikt;
dat mitsdien aan eischer zijn vordering als zijnde ongegrond
moet worden ontzegd met zijne veroordeeling in de kosten van
het geschil
Inzake het door de N.V, Filmverhuurkantoor Odeon, gevestigd te
Amsterdam, op 11 Februari 1936 aanhangig gemaakt geschil con
tra den heer W. H. te Poel, exploitant van de voormalige Emma
Bioscoop te Hoensbroek. waarbij de Commissie verklaart, dat artikel
24 van de Algemeene Voorwaarden van Verhuur en Huur van
Films van den Nederlandschen Bioscoop-Bond van toepassing moet
worden geacht op de tusschen partijen op of omstreeks 2 Septem
ber 1935' gesloten overeenkomst inzake den verhuur en huur van
eenige films, welke overeenkomst op 31 December 1935 expireer
de. De Commissie heeft eischeres (Odeon) veroordeeld in de
geschilkosten.
Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overweging:
dat eischeres stelt, dat zij op of omstreeks 2 September 1935 met
gedaagde een overeenkomst is aangegaan voor de levering van
eenige films, welke overeenkomst op 31 December 1935 expireer
de en dat zij van gedaagde bericht heeft ontvangen, dat de door
brand verwoeste Emma Bioscoop te Hoensbroek, ten behoeve van
welke bioscoop gedaagde deze overeenkomst had gesloten, niet meer
zal worden opgebouwd, weshalve gedaagde, zich beroepende op
artikel 24 der Algemeene Voorwaarden van Verhuur en Huur van
Films de overeenkomst wenscht te annuleeren, doch dat eischeres,
erkennende, dat gedaagde niet verplicht is het theater weer op te
bouwen, zich evenwel op het standpunt stelt, dat gedaagde met
de door hem ontvangen assurantiepenningen de bedragen, verschul
digd volgens de tusschen partijen gesloten overeenkomst, zal kunnen
voldoen en dan ook van meening is, dat artikel 24 der Bondsvoor-
waarden niet van toepassing is op haar overeenkomst met gedaagde:
dat gedaagde hiertegen aanvoert, dat het door de verzekerings
maatschappij aan hem uitgekeerde bedrag zelfs niet voldoende was
om de tweede hypothecaire geldleening, welke op de bioscoop rust
te, af te lossen, waartoe hij verplicht was, en dat zijn pogingen
om het geld, benoodigd voor den opbouw van het theater, bijeen
te brengen, alle zijn mislukt, zoodat hij niet in staat is het theater
weer op te bouwen;
dat het verweer van gedaagde door de aan de Commissie over
gelegde bescheiden volkomen wordt gestaafd en dat uit het onder
zoek tevens is gebleken, dat er weliswaar pogingen zijn gedaan om
een overeenkomst tot stand te brengen tusschen gedaagde en de
overige bioscoopexploitanten te Hoensbroek, waarbij gedaagde zich
zou hebben te verplichten de Emma Bioscoop niet meer op te bou
wen, waartegenover hem door de andere exploitanten te Hoens
broek een vergoeding zou worden gegeven, doch dat deze pogingen
geen positief resultaat hebben opgeleverd;
dat uit het vorenstaande volgt, dat gedaagde door van zijn wil
onafhankelijke omstandigheden d.w.z. het afbranden van zijn bio
scoop en het ontbreken van de noodige geldmiddelen om de bioscoop
weer op te bouwen, vooralsnog niet in staat is zijn overeenkomst
met eischeres na te komen, zoodat artikel 24 der Algemeene Voor
waarden van Verhuur en Huur van Films van toepassing moet
worden geacht en gedaagde dus tegenover eischeres gehouden is
noch tot betaling van den acteursprijs der afgesloten films, noch
tot eenigerlei schadevergoeding.