MAANDELIJKSCHE ME DEDEELINGEN.
Bergen, exploitanten van het Royal Theater te Roermond, dat aan
eischeres (City) haar vordering moet worden ontzegd met haar
veroordeeling in de kosten van het geschil, bedragende 20.
zulks op grond van de overweging:
dat eischeres in haar request dd. 11 Maart 1936, waarbij het
geschil is aanhangig gemaakt, stelt, dat op of omstreeks 5 April
1934 tusschen partijen een overeenkomst is tot stand gekomen in
zake den z.g. verhuur en huur van 25 hoofdfilms, behoorende tot
eischeres' productie 1934/1935, 15 één-acters en 15 twee-acters met
de bepaling, dat bij vertooning van elke hoofdfilm een auteursprijs
van moest worden betaald; dat door gedaagden zijn afge
nomen en betaald 20 films terwijl 3 films, die door de Centrale
Commissie voor de Filmkeuring niet zijn toegelaten, van het contract
vervielen, evenals een vierde film wegens andere omstandigheden;
dat de laatste film van het contract, getiteld „De man met de kap"
door gedaagden vertoond is in de week van 7 tot en met 13
Februari 1935, doch dat gedaagden weigerachtig blijven het hier
voor verschuldigde filmhuurbedrag a te voldoen, daar zij
het totale contract-bedrag, verminderd met den auteursprijs der ver
vallen films reeds geheel zouden hebben betaald, waarbij gedaag
den naar de meening van eischeres de vergissing begr^an, dat zij tot
de productie 1934/1935 van eischeres rekenen de door eischeres ge
leverde film „Afscheidswals", welke echter tot een vroegere pro
ductie behoort en dus in het geheel niet onder de onderhavige
overeenkomst valt;
dat eischeres op vorenvermelde gronden van gedaagden betaling
vordert van zijnde de auteursprijs van de film „De man
met de kap";
dat de heer M. van Bergen namens gedaagden heeft verklaard,
dat weliswaar eischeres aan gedaagden de film „De man met de
kap" heeft toegezonden, doch dat zij deze film niet hebben vertoond,
op grond dat gedaagden reeds 25 films van het contract hadden
afgenomen, waarvan zij toen eischeres onmiddellijk in kennis
hebben gesteld, terwijl, wat de film „Ascheidswals" betreft, ge
daagden hebben aangevoerd, dat eischeres bij hen den indruk heeft
gevestigd, dat deze film ook tot het onderhavig contract behoorde,
daar dit contract de eerste overeenkomst was, welke zij met eischeres
hadden aangegaan en hun dus van vroegere producties van eischeres
niets bekend was, waarbij gedaagden zich er o.m. op beroepen,
dat zij eerst in Januari 1936 van eischeres hebben ontvangen haar
productielijst 1934/1935, welke gedateerd is 17 September 1934;
dat eischeres, die niet ter zitting is verschenen, in gebreke is
gebleven het verweer van gedaagde te bestrijden;
dat het verweer van gedaagden aan de Commissie gegrond
voorkomt;
dat derhalve aan eischeres haar vordering als zijnde niet gegrond,
behoort te worden ontzegd, met hare veroordeeling in de geschil-
kosten.
De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) heeft in haar zit
ting van Woensdag, 6 Mei 1936 de navolgende uitspraken gedaan:
Inzake het door de N.V. Filma, gevestigd te Amsterdam op
6 Maart 1936 aanhangig gemaakt geschil contra den heer W. P.
Peters, exploitant van het Rembrandt Theater te Venlo, waarbij
in vrijwaring was opgeroepen de N.V. Hobimy. exploiteerende
het Capitol Theater te 's-Gravenhage, dat aan partij-Filma haar
vordering moet worden ontzegd, met hare veroordeeling in de kos
ten van het geschil, bedragende ƒ20.zulks op grond van de
overweging:
dat partij-Filma stelt, dat zij op Vrijdag, 27 December 1935
telefonisch bericht van partij-Hobimy ontving, dat laatstgenoemde
de copie van haar film „Haar grootste Schat" in beschadigden
toestand had ontvangen van partij-Peters, die deze aan partij-Filma
toebehoorende film had vertoond; dat partij-Filma partij-Peters voor
de aangebrachte schade verantwoordelijk heeft gesteld, doch dat
partij-Peters weigert aan partij-Filma de schade te vergoeden, zich
er daarbij op beroepende, dat de beschadiging niet in haar theater
is ontstaan, doch dat de film vermoedelijk beschadigd is in het
theater van partij-Hobimy; dat partij-Filma op vorenvermelde gron
den van partij-Peters vordert haar bij wijze van schadevergoeding
te betalen een bedrag van ƒ101.58;
dat partij-Peters hiertegenover aanvoert, dat zij de copie van de
film „Haar grootste Schat" doorgezonden heeft gekregen van het
City Theater te Middelburg, bij ontvangst van welke film haar
bleek, dat de copie reeds licht beschadigd was, echter niet meer
dan normaal is te noemen; dat partij-Peters de copie vervolgens
gedurende twee dagen (4 voorstellingen) heeft vertoond en dat zij
bij haar laatste voorstelling geconstateerd heeft, dat de copie nog
in normalen toestand verkeerde, waarna de film is doorgezonden
naar het Capitol Theater in Den Haag, weshalve partij-Peters zich
op het standpunt stelt, dat de copie van de film „Haar grootste
Schat" niet in haar theater is beschadigd;
dat partij-Hobimy, te dezer zake in vrijwaring opgeroepen, stelt,
dat zij de copie van de film „Haar grootste Schat" op Vrijdag, 27
December 1935 eerst in den middag ontving, zoodat zij geen gele
genheid had de film proef te draaien en de film dan ook onmid
dellijk in haar middagvoorstelling heeft vertoond, bij welke ver
tooning bleek, dat eenige gedeelten van de copie zoo zwaar be-
kabeld waren, dat zij onmiddellijk aan partij-Filma verzocht heeft
haar een andere copie van genoemde film ter vervanging te doen
toekomen, aan welk verzoek partij-Filma heeft voldaan; dat partij-
Hobimy ontkent, dat de beschadiging van de film in haar theater
heeft plaats gevonden;
dat zoowel partij-Peters als partij-Hobimy zich beroepen op de
bekwaamheid en de ervaring van hun operateurs, weshalve zij het
uitgesloten achten, dat de beschadiging van de film „Haar grootste
Schat" in hun theaters is veroorzaakt.
dat de Commissie van oordeel is, dat uit het feit, dat partij-Peters
geenerlei aanmerking op den materieelen toestand van der copie der
film „Haar grootste Schat" tegenover partij-Filma heeft gemaakt,
volgt, zulks overeenkomstig het bepaalde in de tweede alinea van
artikel 18 der Algemeene Voorwaarden van Verhuur en Huur van
Films, dat partij-Peters deze copie in goeden staat heeft ontvangen,
dat partij-Peters, ook nadat zij deze copie in haar theater heeft
vertoond, niets omtrent eenige beschadiging dezer copie aan partij-
Filma heeft medegedeeld, waaruit zou kunnen worden opgemaakt,
dat, indien aangenomen wordt, dat partij-Hobimy de film in be
schadigden toestand heeft ontvangen, de beschadiging in het theater
van partij-Peters moet hebben plaats gevonden;
dat echter niet vaststaat, dat de betreffende filmcopie al is zij
slechts één maal in het theater van partij-Hobimy vertoond, niet in
dat theater is beschadigd, wijl uit het feit, dat partij-Peters ook bij
het verzenden van de filmcopie aan partij-Hobimy geen enkele be
merking heeft gemaakt, immers ook zou kunnen worden gecon
cludeerd, dat de copie in goeden staat door partij-Hobimy zou zijn
ontvangen, zoodat dan, waar vaststaat, dat de copie in beschadig
den toestand aan partij-Filma is geretourneerd, de beschadiging in
het theater van partij Hobimy plaats gevonden zou moeten hebben;
dat uit het vorenstaande, volgt, dat we! vaststaat, dat de bescha
diging öf in het theater van partij-Peters, of in het theater van
partij-Hobimy moet hebben plaats gevonden, doch dat niet bewezen
is, welke van deze beide partijen voor de beschadiging aansprakelijk
moet worden gesteld;
dat partij-Filma er niet in is geslaagd haar vordering met bewij
zen te staven en dat haar derhalve deze vordering moet worden
ontzegd met hare veroordeeling in de kosten van het geschil.
Inzake het door den heer A. Leeuwin, exploitant van het City-
en Roxy Theater te Alkmaar (verder te noemen partij-Leeuwin)
op 30 October 1935 aanhangig gemaakt geschil contra den heer
W. Weber te Alkmaar (verder te noemen partij-Weber), die op
zijn beurt in vrijwaring heeft opgeroepen de Commanditaire Ven
nootschap Uitgevers- en Advertentie Bureau Van Dam Co. te
Rotterdamverder te noemen partij-van Dam), dat de vordering
van partij-Leeuwin moet worden toegewezen en partij-Van Dam
moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan partij-Leeuwin te
betalen het gevorderd bedrag, alsmede in de geschilkosten, bedra
gende 40.zulks op grond van de overweging:
dat partij-Leeuwin stelt, dat zij op 9 Augustus 1935 de exploitatie
van de Cinema Americain en het Alkmaarsch Bioscooptheater te
Alkmaar van partij-Weber heeft overgenomen, waarna zij de namen
dezer theaters heeft veranderd resp. in City- en Roxy Theater; dat
de ten behoeve van deze bioscopen door partij-Weber afgesloten
overeenkomsten door partij-Leeuwin van partij-Weber werden over
genomen en dat zich onder deze overeenkomsten bevond een con
tract met partij-Van Dam, waarbij aan partij-Van Dam het recht
was verleend om projectieplaatjes en reclamefilms in genoemde
theaters te vertoonen tegen een vergoeding van per jaar,
te voldoen in maandelijksche termijnen bij vooruitbetaling, welke
overeenkomst aanving op 15 November 1934 en eindigde op 14
November 1935; dat partij-Leeuwin met partij-Weber is overeen
gekomen, dat vanaf het tijdstip, dat zij de exploitatie van genoem
de theaters overnam, de maandelijksche betalingen door partij-Van
Dam aan haar (partij-Leeuwin) zouden worden voldaan; dat partij-
Van Dam echter haar financieele verplichtingen, welke zij met
partij-Weber is aangegaan, niet tegenover partij-Leeuwin wenscht
na te komen, op grond waarvan partij-Leeuwin van partij-Weber
vordert een bedrag aan pacht voor de projectiereclame vanaf
9 Augustus 1935 tot 15 November 1935;
dat partij-Weber hiertegenover aanvoert, dat niet op 9 Augustus,
doch op 3 Augustus 1935 tusschen haar en partij-Leeuwin een
huurcontract inzake de meergenoemde bioscopen is gesloten, waar
bij o.m. is bepaald, dat partij-Weber alle mogelijke medewerking
zal verleenen terzake van de loopende filmcontracten e.d. en dat
terzake van deze contracten alles tusschen partijen is verrekend,
zoodat zij van meening is, dat partij-Leeuwin niets van haar kan
vorderen; dat partij-Weber verder aanvoert, dat partij-Leeuwin de
door partij-Van Dam verstrekte projectieplaatjes tot den einddatum
der reclamepachtovereenkomst met partij-Van Dam heeft vertoond
en dus uitvoering heeft gegeven aan deze overeenkomst, op grond
waarvan partij-Weber van meening is, dat partij-Van Dam haar
moet vrijwaren voor hetgeen partij-Leeuwin terzake van deze pacht
overeenkomst vordert;
dat partij-Van Dam hiertegenover aanvoert, dat zij door partij-
Weber in deze zaak niet in vrijwaring kan worden opgeroepen,
omdat er h.i. geen causaal verband bestaat tusschen partij-Leeuwin
en haar en er geen sprake is van een verhouding tusschen twee
partijen, zoodanig dat het eene feit de oorzaak is van het andere;
dat partij-Van Dam zich verder op het standpunt stelt, dat zij
met partij-Weber een overeenkomst is aangegaan betreffende de
projectiereclame in het Alkmaarsch Bioscooptheater en de Cinema
Americain te Alkmaar en dat zij niets uitstaande heeft met partij-
Leeuwin, die het City- en het Roxy Theater te Alkmaar exploiteert,
terwijl parij-Weber nimmer aan parij-Van Dam zou hebben mede
gedeeld, dat de Cinema Americain en het Alkmaarsch Bioscoop
theater gesloten zouden worden, noch dat zij haar gebouwen aan
een ander had verhuurd, terwijl partij-Van Dam evenmin toestem
ming heeft gegeven, dat haar overeenkomst met partij-Weber werd
overgedragen aan partij-Leeuwin, doch integendeel, dat zij (partij-
Van Dam) zich er bovendien op beroept, dat reeds eerder door
partij-Weber contra haar een geschil werd aanhangig gemaakt,