MAANDELIJKSCHE M E D EDEELINGEN. het bewijs, dat gedaagden deze wissels niet ,,zum Zwecke des Schmidtfilms" hebben benut, daar vaststaat, dat de beide eerste accepten reeds op 21 Augustus 1935 door gedaagden bij den heer P. Auerbach te Weenen werden beleend en gedaagden met hun brief dd. 1 October 1935 aan eischeres hebben bericht, dat zij met den heer R. Oswald, die de Schmidtfilm zou regisseeren, nog niet tot overeenstemming over een scenario waren gekomen en dat zij bezig waren „einen richtigen Stoff für Schmidt" te zoeken, terwijl bovendien vaststaat, gelijk uit het door de Commissie ingesteld onderzoek is gebleken, dat zelfs thans nog niet een daadwerkelijk begin van uitvoering aan de productie der Schmidtfilm door ge daagden is gegeven; dat ten aarrzien van de langdurige onderhandelingen, welke er tusschen partijen in het tijdvak October 1935 tot kort voor het aanhangig maken van het geschil zijn gevoerd over de oplossing der door het beleenen der wissels ontstane moeilijkheden, op welke besprekingen gedaagden zich in hoofdzaak beroepen en waaromtrent de Commissie nog als getuige gehoord heeft den heer Dr. W. But ler uit Weenen, de Commissie van oordeel is, dat de op of om streeks 7 November 1935 tusschen partijen tot stand gekomen over eenkomst, welke door alle partijen is onderteekend, moet worden beschouwd als de nadere regeling, welke uiteindelijk ter oplossing van deze moeilijkheden is getroffen; dat de Commissie, tot richtsnoer nemende art. 1934 van het Burgerlijk Wetboek, geen kennis kan nemen van getuigenbewijs tegen of boven den inhoud der schriftelijke acte van 7 November 1935, daar alle besprekingen, die vóór en na dien datum te dezer zake tusschen partijen zijn gevoerd, aan den inhoud dezer acte niets vermogen te veranderen, en de Commissie evenmin gegrond acht net beroep van gedaagden op de overeenstemming, welke tusschen partijen ten aanzien van een overeenkomst, vervat in een acte dd. 14 October 1935, zou zijn bereikt, ook al omdat deze acte niet door eischeres voor accoord is geteekend en in een brief van den advocaat van gedaagden dd. 14 October 1935 aan den advocaat van eischeres te Weenen wordt aangeduid als een „Entwurf"; dat evenzeer ongegrond moet worden geacht het beroep van gedaagden, als zou de overeenkomst dd. 7 November 1935 onder ongeoorloofde pressie van eischeres tot stand zijn gekomen, daar na den 7en November 1935 verschillende brieven tusschen partijen en de advocaten van partijen zijn gewisseld, alleen op deze over eenkomst betrekking hebben, waarin met geen woord van deze pressie wordt gerept, terwijl, eerst nadat eischeres geweigerd had toe te stemmen in het door gedaagden gevraagd opschuiven van den leveringstermijn der Schmidtfilm tot einde Augustus 1936, in een brief van den gedaagde-Bruyn aan eischeres dd. 2 Januari 1936 het standpunt wordt ingenomen, dat hij (Bruyn) op 7 November 1935 in een dwangpositie was gebracht en dat hij slechts daarom zekerheden aan eischeres zou hebben ingeruimd, waarop deze rech tens geen aanspraak kon maken, al geeft hij tevens toe, dit hoofd zakelijk te hebben gedaan om eischeres het bewijs te leveren van zijn wil om contractueele verplichtingen na te komen; dat het immers volkomen onverklaarbaar zou zijn, dat gedaag den, indien de overeenkomst dd. 7 November 1935 met ongeoor loofde middelen zou zijn afgedwongen, op vriendschappelijke wijze met eischeres over de uitvoering van die overeenkomst zouden correspondeeren gelijk zij gedaan hebben, inplaats van te berichten, dat zij zich aan de overeenkomst van 7 November 1935 niet ge bonden achtten; dat vaststaat, dat gedaagden niet zijn nagekomen hun verplich tingen voortspruitende uit de overeenkomst dd. 7 November 1935 ten aanzien van de terugbetaling aan eischeres van een bedrag van 4050.in drie gelijke termijnen van 1000.en wel per einde Februari, einde Maart, einde April 1936 en de rest benevens rente per einde Mei 1936, evenmin als ten aanzien van de verschaffing aan eischeres van een borgtocht van Mevr. M. Samek, waarbij laatstgenoemde zich zou verplichten vanaf 10 Februari 1936 100. per week aan eischeres te betalen in mindering van de schade, welke volgens die overeenkomst door eischeres werd geraamd op 17.300.—; dat alle andere door gedaagden opgeworpen argumenten voor de ongegrondheid der vorderingen van eischeres als niet te zijn steek houdend, alsthans niet terzake dienende, verder buiten beschouwing kunnen blijven; dat uit het voorgaande volgt, dat de vorderingen van eischeres in hoofdzaak gegrond moeten worden geacht; dat, wat de schadeposten betreft, de Commissie met gedaagden van ordeel is, dat de voor winstderving door de niet-levering der Schmidt-film gevorderde 12.000.reeds daarom niet voor toe wijzing vatbaar is, omdat in het Schmidtfilm-contract dd. 12 Juli 1935 is bepaald: „Sollte der Film spater (d.i. na 15 Februari 1936) gemacht werden, so haben die Verkaufer (gedaagden) Lumina zu berichten und tritt der Vertrag auf Wunsch der Lumina dann wieder in Kraft", zoodat nog niet vaststaat, óf eischeres deze winst zal derven; dat echter de Commissie de door gedaagden opgeworpen bezwa ren tegen de gevorderde rentevergoeding van 9J/£ 's jaars en 10 schadevergoeding van de bedragen van ƒ4182.78 en ƒ4481.20 ongegrond acht, daar het aan het niet nakomen hunner contrac tueele verplichtingen tegenover eischeres is te wijten, dat eischeres deze bedragen heeft moeten betalen en gedaagden dus de rente, die eischeres aan haar bankier over deze bedragen heeft betaald, moe ten vergoeden en tevens de schade, welke eischeres lijdt, doordat zij met voornoemde bedragen geen zaken heeft kunnen doen en der halve geen winst heeft kunnen behalen, terwijl een winstpercentage van 10 alleszins billijk moet worden geacht; dat evenwel de vorderingen van eischeres terzake van rentever goeding a 9J/£ 's jaars en schadevergoeding van 10% over de gevorderde bedragen van 804.27 aan telegram-, telefoon-, reis- en verblijfkosten en van 390.aan advocatenkosten niet voor toe wijzing vatbaar kunnen worden geacht; dat mitsdien aan eischeres al haar tegen gedaagden ingestelde vorderingen met uitzondering van haar vorderingen ten aan zien van winstderving a 12.000.rente a 9^ 's jaars over de bedragen van ƒ804.27 en ƒ390.alsmede van 10% schade vergoeding over deze beide laatste bedragen, welke vorderingen haar moeten worden ontzegd moeten worden toegewezen en ge daagden mitsdien moeten worden veroordeeld om de toegewezen bedragen en renten tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eische res te betalen, alsmede in de geschilkosten, die in aanmerking nemende den omvang van het geschil, het groote aantal stukken op deze zaak betrekking hebbende, dat vermenigvuldigd moest worden, en het feit, dat de Commissie bijkans twee zittingen geheel aan de behandeling van het geschil heeft moeten wijden door de Commissie op 300.zijn bepaald. Inzake het door de N.V. Meteor Film, gevestigd te Amsterdam (eischeres) op 6 Mei 1936 aanhangig gemaakt spoedgeschil contra de Vennootschap onder Firma „Lumina Filmeveneens gevestigd te Amsterdam (gedaagde), dat aan eischeres haar vordering moet worden ontzegd met hare veroordeeling in de geschilkosten, be dragende ƒ40.zulks op grond van de overweging: dat eischeres in hoofdzaak stelt, dat op 31 Maart 1936 door ge daagde uit kracht van een beschikking van den President der Ar- rondissements Rechtbank te Amsterdam onder haar (eischeres) con servatoir beslag werd gelegd ten laste van de heeren C. A. Bruyn en Albert Samek tot een bedrag van 30.000.dat bij dagvaarding van 9 April 1936 de van waardeverklaring van dit beslag werd beteekend; dat het hoofdgeschil tusschen genoemde heeren Bruyn en Samek eenerzijds en gedaagde anderzijds voortspruit uit een over eenkomst, waarbij aan de Commissie van Geschillen van den Ne- derlandschen Bioscoop-Bond arbitrale rechtspraak is opgedragen en welk geschil dan ook voor deze Commissie hangende is; dat eischeres verder stelt, dat de partijen in het hoofdgeschil der halve de interventie van den gewonen rechter hebben uitgesloten en de jurisdictie der Bondsarbitrage hebben aanvaard, zoodat naar haar meening de geheele zaak in handen van den Bond moet blijven zonder inmenging van den gewonen rechter; dat eischeres het niet in den geest van de bepalingen van den Bond en het Arbitrage Reglement acht, dat er een geschil voor de Commissie van Geschillen hangende is en alvorens in dat geschil uitspraak is gedaan en de in het ongelijk gestelde partij blijk geeft van onwil van betalen, het eene lid van den Bond toch den gewonen rechter adieert, om langs gerechtelijken weg een conservatoir beslag te doen leggen bij een ander lid van den Bond; dat naar de meening van eischeres dit argument te meer klemt, omdat tusschen gedaagde en de heeren Bruyn en Samek een over eenkomst is gesloten, waarbij o.m. de heer Bruyn zich reeds heeft verplicht vrijwillig aan gedaagde tot zekerheid voor de richtige betaling van hetgeen hij zal blijken schuldig te zijn, een cessie te geven, krachtens welke cessie wekelijks een bedrag van 100. aan gedaagde wordt ter hand gesteld, welke overeenkomst door den heer Bruyn sedert 10 Februari 1936 trouw is nagekomen, waaruit naar de meening van eischeres blijkt, dat gedaagde geen angst be hoefde te hebben voor de verhaalbaarheid van een eventueele vor dering; dat eischeres op vorenvermelde gronden vordert, dat bij vonnis der Commissie van Geschillen, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde zal worden veroordeeld het vorenomschreven conservatoir beslag, op 31 Maart 1936 gelegd, onder eischeres, ten laste van de heeren Bruyn en Samek, op te heffen binnen twee dagen, nadat van het te wijzen vonnis aan gedaagde zal zijn kennis gegeven en met ver oordeeling van gedaagde tot betaling van een dwangsom groot f 100.voor iederen dag of gedeelte van dag, gedurende welke gedaagde met de opheffing van het beslag in gebreke blijft; dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat de Commissie om drie redenen zich onbevoegd moet verklaren van het geschil kennis te nemen en wel: ten eerste, omdat ingevolge artikel 620 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de uitspraak van scheidsmannen alleen onderworpen kunnen worden geschillen om trent rechten, waarover men de vrije beschikking heeft, en het recht van gedaagde om onder eischeres conservatoir beslag ten laste van de heeren C. A. Bruyn en A. Samek te leggen, onderworpen is aan de voorafgaande goedkeuring van den President van de Rechtbank te Amsterdam, welke goedkeuring gedaagde heeft gevraagd en ver kregen; ten tweede, omdat de Commissie op grond van het bepaalde in artikel 1 van het Arbitrage Reglement van den Bond bevoegd is de voorafgaande goedkeuring van den President van de Rechtbank om te onderzoeken, of er een geschil aanwezig is en om bij gebreke daarvan zich onbevoegd te verklaren, en naar de meening van gedaagde terzake van het gelegd beslag geen enkel geschil tusschen haar en eischeres bestaat, daar het eischeres onverschillig moet en kan laten, of zij gelden, die zij niet voor zichzelve onder zich heeft, aan de heeren Bruyn en Samek of aan gedaagde moet afdragen en eischeres daarbij geen belang mag en kan hebben en waar geen belang is, ook geen geschil kan zijn; en ten derde, dat opheffing van een conservatoir derde beslag uitsluitend kan worden gevorderd bij de Rechterlijke Macht, hetgeen naar de meening van gedaagde „dwingend" recht is, waaraan ook de Commissie is onder worpen; dat gedaagde voorts aanvoert, dat de vordering van eischeres niet ontvankelijk is, daar opheffing van een conservatoir derde beslag

Historie Film- en Bioscoopbranche

Ledenbulletin en maandelijkse mededelingen | 1936 | | pagina 7