MAANDELIJKSCHE M E D EDEELINGEN.
11
Vonnissen Commissie van Geschillen.
gedeeld op 18 Mei 1936, dat het vonnis van de Commissie van Ge
schillen moet worden bevestigd en partij-van Dam moet worden ver
oordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan partij-Leeuwin
te betalen het gevorderd bedrag a 185.50, alsmede in de arbitrage-
kosten in beide instanties, bedragende 80.in totaal, zulks op
grond van de overweging:
dat partij-van Dam in hooger beroep heeft gesteld, dat partij-
Weber haar niet in vrijwaring kan oproepen en de Commissie van
Geschillen van den Nederlandschen Bioscoop-Bond deze vrijwarings
actie ten onrechte heeft toegestaan, omdat in het tusschen haar en
partij-Weber gesloten contract een clausule is opgenomen, waarin
parijen verklaren zich voor alle geschillen te zullen onderwerpen aan
de rechtspraak van den bevoegden rechter of van het bevoegde
rechtscollege in het arrondissement Rotterdam;
dat partij-van Dam echter sedert 1 Januari 1935 als donateur van
den Nederlandschen Bioscoop-Bond staat ingeschreven, waaruit
voortvloeit, dat ingevolge het bepaalde in art. lb van het Arbi
trage-Reglement van dien Bond alle tusschen haar en leden van
den Bond ontstane geschillen met uitsluiting van den burgelijken
rechter onderworpen zijn aan de Bondsarbitrage;
dat, voorzoover partij-van Dam voor den Raad van Beroep nog
betoogd heeft, dat zij zich op het standpunt heeft gesteld, dat er
ten aanzien van een vrijwaringsactie geen causaal verband bestaat
tusschen de zaken van partij-Leeuwin en haar, aangezien zij nimmer
in kennis is gesteld van de overname der zaken te Alkmaar door
partij-Leeuwin en zij er bovendien nimmer in heeft toegestemd, dat
hare verplichtingen en rechten aan een ander overgingen, de Raad
heeft overwogen, dat het haar in ieder geval bekend kon zijn en ook
inderdaad bekend geweest is, dat bedoelde overname van zaken had
plaats gehad en dat de Commissie van Geschillen terecht heeft over
wogen, dat partij-van Dam partij-Leeuwin wel degelijk als uitvoer
ster van de overeenkomst heeft erkend, doordat de projectiereclame-
plaatjes, welke op grond van die overeenkomst in de beide theaters
moesten worden vertoond, door partij-van Dam niet zijn terugge
vraagd en zij partij-Leeuwin deze plaatjes in beide theaters te Alk
maar heeft doen vertoonen;
dat deze opvatting niet alleen wordt bevestigd, door een aan de
Commissie van Geschillen overgelegde kwitantie, waaruit blijkt, dat
partij-van Dam van een zekere firma G. H. A. Schot Zn. te
Alkmaar een bepaalde vergoeding heeft ontvangen voor de ten
behoeve van deze firma te maken projectie-reclame in de Cinema
Americain te Alkmaar gedurende het tijdvak van 1 Januari 1935
tot 1 Januari 1936, doch ook door het ter kennis van den Raad
gebrachte feit, dat zij op 20 Augustus 1935 van een zekere firma
Cloeck te Alkmaar een termijn van 10.25 in ontvangst heeft ge
nomen voor te vertoonen projectie-reclame gedurende de maanden
Augustus en September van dat jaar;
dat door laatstvermeld feit de bewering van partij-van Dam, dat
zij na 1 Augustus 1935 nimmer bij haar contractanten gedisponeerd
of geld heeft aangenomen, wordt gelogenstraft;
dat, waar partij-van Dam aanvoert, dat partij-Leeuwin zelf inbreuk
heeft gemaakt op het contract, waarop laatstgenoemde zich beroept
door de projeciedoeken van het City- en Roxy Theater te Alkmaar
met ingang van 1 November 1935 aan een ander te verpachten, de
Raad in aanmerking heeft genomen de schriftelijke mededeeling van
Harpo aan partij-Leeuwin, waarin Harpo verklaart, dat partij-van
Dam haar heeft verzekerd, geen interesse te hebben bij den ingangs
datum van de nieuwe overeenkomst, zoodat partij-Leeuwin te dezen
opzichte verondersteld mag worden te goeder trouw te hebben ge
handeld, terwijl overigens partij-Leeuwin van partij-Weber slechts de
pacht heeft gevorderd over een tijdvak van twee maanden en een
week en dus het tijdvak van 1 tot 15 November buiten beschouwing
kan worden gelaten;
dat wat de grieven en vorderingen van partij-van Dam tegen
partij- Weber betreft, deze als niet terzake dienende moeten worden
geacht, aangezien zij heeft nagelaten een beroep te doen op het
arbitrage-instituut van den Bond teneinde haar vermeende rechten
tot gelding te brengen en dat evenmin haar bewering terzake doet,
dat zij volgens art. 1302 van het Burgelijk Wetboek geen verhaal
zou hebben op haar cliënten, aangezien zij haar contracten als gevolg
van de gestes van partij-Weber niet heeft kunnen nakomen, welke
bewering bovendien geheel fictief is gesteld, daar zich te dezen
opzichte geen enkel feit heeft voorgedaan;
dat de Raad voor het overige de overwegingen van de Commissie
van Geschillen geheel tot de zijne maakt
dat het vonnis van de Commissie van Geschillen dan ook moet
worden bevestigd en partij-van Dam moet worden veroordeeld aan
partij-Leeuwin te betalen het gevorderd bedrag a 185.50 alsmede
de arbitragekosten, bedragende 80.in totaal.
Inzake het door de Minerva Films te Brussel (oorspronkelijk ge
daagde) op 15 April 1936 aanhangig gemaakt hooger beroep en het
door de N.V. Monopole Film te Rotterdam (oorspronkelijk eische-
res) op 21 April 1936 aangeteekend incidenteel appèl tegen de
uitspraak van de Commissie van Geschillen in het door voornoemde
N.V. Monopole Film te Rotterdam aanhangig gemaakt geschil con
tra Minerva Films, welk vonnis gewezen is in de zitting der Com
missie van Geschillen dd. 6 Februari 1936 en aan partijen medege
deeld op 20 Februari 1936, dat het beroep van Minerva, zoowel als
het tegenberoep van Monopole niet ontvankelijk moet worden ver
klaard en dat de arbitragekosten ad 85.komen ten laste van
beide partijen (dus elk voor de helft) zulks op grond van de over
weging:
dat de beslissing van de „Commissie van Geschillen", welke op 6
Februari 1936 is gewezen, op 20 Februari 1936 aan partijen is
medegedeeld;
dat hooger beroep van deze beslissing krachtens art. 7 van het
Arbitrage Reglement bij den Raad van Beroep ingesteld had kunnen
worden door elk der bij het geschil betrokken partijen, mits binnen
veertien dagen na de verzending (20 Februari 1936) der kennis
geving van de beslissing aan de partijen;
dat eerst Minerva, na den voorgeschreven termijn te hebben laten
voorbijgaan, op 15 April 1936 beroep heeft ingesteld;
dat vervolgens Monopole, eveneens na overschrijding van den
voorgeschreven termijn op 21 April 1936 tegenberoep heeft aan
hangig gemaakt;
dat weliswaar Minerva beweert, dat haar beroep gericht is op het
„arbitraal vonnis", dat op 3 April 1936 ter kennis van partijen is ge
bracht, doch dat dit vonnis, dat slechts in den vorm, en wel met het
oog op de door Monopole verlangde deponeering ter Griffie van de
Arrondissements Rechtbank te Amsterdam, afwijkt van de op 20
Februari 1936 aan partijen medegedeelde beslissing, gewezen door de
Commissie van Geschillen op 6 Februari 1936, in wezen gelijk is
aan de hiervoren bedoelde beslissing;
dat Minerva volgens het bepaalde in artikel 7 van het in voormeld
Arbitrage Reglement van den Bond niet tijdig in hooger beroep is
gekomen;
dat dit uiteraard ook het geval is met het incidenteel appèl van
Monopole.
De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) heeft in haar
zitting van Woensdag, 2 September 1936 de navolgende uitspraken
gedaan:
Inzake het door de firma Serlie (firmanten de heeren L. M. Ser-
phos en L. J. Lievenboom)exploiteerende het Alhambra Theater en
de Cinema Palace te Enschedé, aanhangig gemaakt spoedgeschil
contra de N.V. Paramount Films, gevestigd te Amsterdam, dat aan
eischeres (Serlie) moeten worden ontzegd haar vorderingen tot
schadevergoeding en annuleering der tusschen partijen bestaande
overeenkomst inzake den z.g. verhuur en huur van films.
De Commissie verklaart, dat eischeres niet verplicht kan worden
geacht de film „Triomf der Liefde" vanaf 4 September 1936 in
haar Alhambra Theater of haar Cinema Palace te Enschedé te ver
toonen, noch den voor deze film overeengekomen auteursprijs aan
gedaagde te betalen.
De Commissie veroordeelt beide partijen elk in de helft der arbi
tragekosten, in totaal bedragende 20.
Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overweging:
dat eischeres stelt, dat zij op of omstreeks 30 April 1935 met ge
daagde een overeenkomst is aangegaan inzake den z.g. verhuur en
huur van een aantal films, behoorende tot de z.g. Paramount-pro-
ductie 1935/1936, waarin o.m. het volgende is bepaald: „Uit pro
ductie 1935/1936 worden 6 grootste films vóór Hengelo geleverd.
Huurder verplicht zich direct na release in te deelen"; dat zij onmid
dellijk na het uitkomen van de film „Triomf der Liefde" aan ge
daagde heeft medegedeeld, dat zij deze film in het tijdvak van 21
tot 27 Augustus 1936 zou vertoonen; dat zij met het oog op de
vermoedelijke prolongatie van een film, die in de daaraan vooraf
gaande week werd vertoond, gedaagde verzocht heeft den inzetdatum
van de film „Triomf der Liefde" op te schuiven tot 4 September 1936,
waarmede gedaagde accoord is gegaan; dat eischeres op 19 Augus
tus 1936 uit een advertentie in een der dagbladen vernomen heeft,
dat de film „Triomf der Liefde" vanaf 21 Augustus in het Concert
gebouw te Hengelo zou worden vertoond; dat naar de meening
van eischeres gedaagde hierdoor in strijd handelt met de in de
overeenkomst tusschen partijen gestipuleerde vertooning van de 6
grootste films der Paramount-productie 1935/1936 te Enschede vóór
Hengelo (tot welke grootste films ook „Triomf der Liefde" behoort);
dat eischeres op vorenvermelde gronden van gedaagde een schade
vergoeding vordert van of zooveel minder als de Com
missie goeddunkt en tevens der Commissie verzocht heeft de op of
omstreeks 30 April 1935 tusschen partijen gesloten overeenkomst ont
bonden te verklaren en voorts te verklaren, dat eischeres niet ver
plicht is de film „Triomf der Liefde" op 4 September 1936 of
vanaf welken anderen datum ook ter vertooning te brengen, noch
den daarvoor overeengekomen auteursprijs aan gedaagde te be
talen;
dat gedaagde hiertegen aanvoert, dat zij bij het verschuiven van
den inzetdatum van de film „Triomf der Liefde" van 21 Augustus
naar 4 September gemeend heeft, dat eischeres er van op de hoogte
was, dat deze zelfde film vanaf 28 Augustus in Hengelo zou wor
den vertoond, zoodat zij, waar eischeres bij deze gelegenheid met
geen woord over de z.g. voorvertooning heeft gerept, aangenomen
heeft, dat eischeres er mede accoord ging, dat genoemde film in dit
geval eerder te Hengelo dan te Enschedé zou worden vertoond; dat
trouwens van gedaagde niet geëischt kan worden, dat zij, indien
zij ten behoeve van eischeres in het verschuiven van een inzet
datum toestemt, reeds vastgestelde inzetdata van haar andere cliën
ten gaat veranderen;
dat uit het door de Commissie ingesteld onderzoek is gebleken,
dat noch gedaagde noch eischeres bij het verschuiven van den inzet
datum van de film „Triomf der Liefde" gesproken hebben over de
toepassing van de in het contract tusschen partijen overeengekomen
bepaling, dat de vertooning van deze film te Enschedé vooraf moest
gaan aan de vertooning er van te Hengelo;
dat dan ook gedaagde weliswaar, zooals eischeres terecht stelt,