10 dat wat de feiten betreft, vaststaat, gelijk in sub. 9 der op of omstreeks 13 Januari 1936 tusschen partijen aangegane overeenkomst is gestipuleerd, dat gedaagde zich tegenover eischeres verplicht heeft de gecontractueerde teekenfilms niet te zullen verhuren aan een ander journaaltheater hier te lande gedurende den looptijd van het contract en tevens, dat daarbij is overeengekomen, dat onder een journaaltheater verstaan wordt een theater, dat geen groot filmwerk vertoont in iedere voorstelling; dat eveneens vaststaat, dat zoowel in het City Theater en het Odeon Theater te 's-Gravenhage als in het Lumière Thea ter te Rotterdam (het Scala Theater, waarin de vertooning der teekenfilms op verzoek van eischeres na een of twee da gen is geëindigd, kan verder buiten beschouwing blijven) een beperkt aantal dagen (sedert 12 en/of 17 September 1936) echter voornamelijk des ochtends (des middag en des avonds zijn in den regel groote filmwerken vertoond gedurende deze periode) speciale voorstellingen zijn gegeven, waarin geen groote filmwerken werden vertoond, doch hoofdzakelijk jour- naalfilms betreffende de vorstelijke verloving en één-acters, w.o. ook teekenfilms, behoorende tot de tusschen partijen aangegane overeenkomst; dat naar de meening der Commissie het City Theater en het Odeon Theater te 's-Gravenhage en het Lumière Theater te Rotterdam vanwege het geven dezer speciale voorstellingen ook al kan men deze voorstellingen zelve op één lijn stel len met die, welke in deze periode door de journaalfilm theaters van eischeres worden gegeven niet beschouwd mogen worden als journaaltheaters, noch in algemeenen zin, noch in dien van de tusschen partijen bestaande overeenkomst; dat immers vaststaat, dat voormelde theaters slechts ter gelegenheid van een zeer bijzondere gebeurtenis (de vorstelij ke verloving) incidenteel tot het geven der speciale journaal voorstellingen zijn overgegaan en slechts gedurende korten tijd deze voorstellingen geven (gegeven hebben), terwijl zij daar naast hun gewone exploitatie (vertooning van filmprogram ma's, waarvan een groot filmwerk de hoofdschotel vormt, aangevuld met journaalfilms en andere korte films) hebben gehandhaafd, zoodat aan het karakter dezer theaters niets veranderd is; dat weliswaar in sub. 9 van de tusschen partijen bestaan de overeenkomst gestipuleerd is: „Onder een journaaltheater wordt verstaan een theater, dat geen groot filmwerk vertoont in iedere voorstelling", maar dat daaruit niet mag en kan worden opgemaakt, en het evenmin de bedoeling van beide partijen bij het aangaan van het contract kan zijn geweest, om nu maar ieder bioscooptheater, dat eens een voorstelling geeft, waarin geen groot filmwerk wordt vertoond, als een journaaltheater aan te merken; dat uit de in de voorafgegane overweging bedoelde con tractsbepaling geen andere bedoeling, althans van beide par tijen, kan worden afgeleid dan aan gedaagde de verplichting op te leggen de met eischeres gecontracteerde films niet te zullen verhuren en/of leveren aan concurreerende journaal theaters, d.w-.z. aan theaters, die wat hun programma's en wijze van exploitatie betreft, permanent, althans onafgebro ken gedurende een zekere periode met de theaters van eische res zouden overeenstemmen; dat de bepaling: „Onder een journaaltheater wordt verstaan een theater, dat geen groot filmwerk vertoont in iedere voor stelling", dan ook beschouwd moet worden als een omschrij ving van hetgeen in algemeenen zin onder een journaaltheater wordt verstaan, door een hoofdkenmerk aan te geven, n.1. dat zoodanige theaters in iedere voorstelling geen groot film werk vertoonen; dat, indien het de bedoeling van "eischeres en ook van ge daagde ware geweest om aan gedaagde de verplichting op te leggen de geconstracteerde teekenfilms niet te zullen verhuren en (of) te leveren aan andere theaters voor de vertooning in speciale journaal voorstellingen, ook voor zoover die door gewone bioscooptheaters incidenteel worden gegeven, zij on getwijfeld een dergelijke verplichting, die van veel wijder strekking is dan thans onder sub. 9 der overeenkomst is om schreven, in het contract zouden hebben opgenomen, maar dat er naar de meening der Commissie niet aan getwijfeld behoeft te worden, dat gedaagde een verplichting van zoo wijde strekking, die zeer diep zou ingrijpen in de tusschen gedaagde en haar cliënten bestaande verhoudingen en die zou Indruischen tegen vaste usances in het Nederlandsche film en bioscoopbedrijf, niet op zich zou hebben genomen; dat uit het vorenstaande volgt, dat de levering door gedaag de van de ook met eischeres gecontracteerde teekenfilms aan de meergemelde theaters te 's-Gravenhage en Rotterdam voor de vertooning in incidenteele journaalvoorstellingen niet ge acht kan worden in strijd te zijn met de tusschen partijen op of omstreeks 13 Januari 1936 aangegane overeenkomst; dat zelfs, indien de Commissie de door eischeres gegeven interpretatie van sub .9 der overeenkomst als juist zou kunnen aanvaarden hetgeen gelijk hiervoren overwogen in geenen deele het geval is de vordering van eischeres ook dan on gegrond moet worden geacht, wijl sub. 9 der overeenkomst aan gedaagde de verplichting oplegt de teekenfilms niet te zullen verhuren aan een ander journaaltheater hier te lande,, d.w.z. dat deze verplichting alleen geldt ten aanzien van het verhuren dezer films in de toekomst, maar niet ten aanzien van op het tijdstip, waarop de overeenkomst tusschen partijen werd aangegaan, reeds bestaande contracten, waarbij. deze films verhuurd worden, en vaststaat, dat deze films op dat tijdstip reeds door gedaagde verhuurd waren aan het City Theater en het Odeon Theater te 's-Gravenhage en het Lu mière Theater te Rotterdam; dat trouwens de bewoordingen van sub. 9 der overeen komst „niet te zullen verhuren" (ten onrechte interpreteert eischeres deze woorden als: niet te zullen leveren) volkomen in overeenstemming zijn met het feit, dat gedaagde op het tijdstip, waarop zij de overeenkomst met eischeres aanging, reeds vertooningsrechten op de betreffende films zonder eeni- ge beperking ten aanzien van den aard der voorstellingen, waarin deze films vertoond zouden worden, aan de meer genoemde theaters te 's-Gravenhage en Rotterdam had over gedragen en gedaagde dus in haar overeenkomst met eischeres zich niet tot een zoodanige beperking van aan derden ver leende rechten meer kon verplichten; dat de vorderingen van eischeres dan ook niet gegrond kun nen worden geacht; dat mitsdien aan eischeres haar vorderingen moeten wor den ontzegd met hare veroordeeling in de geschilkosten, welke de Commissie met het oog op den omvang en het spoed- eischend karakter van het geschil met de daardoor veroor zaakte extra kosten heeft bepaald op 40. De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) heeft in haar zitting van Woensdag, 14 October 1936 inzake het door de Vennootschap onder firma Rembrandt Theater, ge vestigd te 's-Gravenhage en exploiteerende het Rembrandt Theater aldaar op 4 September 1936 aanhangig gemaakt ge schil contra Tobis Filmdistributie N.V., gevestigd te Am sterdam, uitspraak gedaan, waarbij de Commissie verklaart, dat tusschen eischeres en gedaagde (Tobis) is overeengeko men, dat de auteursprijs van de film „Watt en Halfwatt als dakloozen", verschuldigd voor de vertooning dezer film in zgn. tweede week-vertooning in het Rembrandt Theater te 's-Gravenhage bedraagt 75.zoodat eischeres, die aan gedaagde op haar aandringen voor deze film een filmhuur be taald heeft van 125.vermeerderd met 5% voor reclame- huur, aan gedaagde te veel betaald heeft 50.aan film huur en 2.50 aan reclamehuur, welke beide laatste be dragen door gedaagde aan eischeres moeten worden geres titueerd. De Commissie veroordeelt gedaagde in de geschilkosten a ƒ20.— Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overweging: dat het request d.d. 4 September 1936, waarbij het geschil is aanhangig gemaakt, alleen is onderteekend door den heer A. Leipziger, firmant van eischeres, terwijl volgens overeen komst tusschen de firmanten onderling voor alle handelingen van de firma van eischeres vereischt zouden zijn de handtee- keningen van de firmanten A. Leipziger en C. Hirschberg tezamen en dat dan ook twijfel is gerezen of het geschil ge acht kan worden te zijn aanhangig gemaakt door het lid van

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1936 | | pagina 12