dat immers partij-Lumirla zelf, door mede te werken aan de totstandkoming dezer overeenkomst de gevolgen der be weerde contractbreuk (het gebruiken van de wissels in strijd met het Schmidt-contract) klaarblijkelijk heeft willen elimi- neeren; dat uit het voorgaande volgt, dat de Commissie van Ge schillen ten onrechte nevens de erkenning van de overeen komst van 7 November 1935 in haar oordeel het Schmidt- contract heeft betrokken; dat daargelaten, dat de Raad ten volle onderschrijft wat de Commissie terecht aan partij-Bruyn-Samek heeft verweten met betrekking tot de schending van het Schmidt-contract (het niet „zum Zwecke des Schmidt-Films" gebruiken van de door partij-Lumina afgegeven accepten) de Raad, zich stellende op het standpunt, dat de overeenkomst van 7 November 1935 is tot stand gekomen, de daaraan vooraf gaande periode als afgesloten beschouwt, waaruit volgt, dat wederzijdsche verwijten terzake van contractbreuk niet meer terzake dienende geacht moeten worden; dat het dan ook in verband met de voorgaande over wegingen geen zin heeft, waarbij partij-Bruyn-Samek toe gegeven moet worden, dat het beroep van de Commissie van Geschillen op het krachtens de wet van 2 Juli 1934 S.347 vervallen verklaarde art. 1934 B.W. faalt, na te gaan, of voor 7 November 1935 een andere overeenkomst is tot stand gekomen, zulks te minder wijl de Raad, na vastgesteld te hebben, dat de daaromtrent door partij-Bruyn-Samek aan gevoerde uitvoerige betoogen op geen redelijke gronden be rusten, ten volle onderschrijft het oordeel van de Commissie, dat de overeenkomst van 7 November niet onder ongeoor loofde pressie van partij-Lumina is tot stand gekomen; dat overigens, daargelaten wat voor 7 November 1935 ten aanzien van de eventueele uitvoering, resp. de schending van het Schmidt-contract is gebeurd, vaststaat, dat partij- Bruyn-Samek zelfs niet gehonoreerd heeft de verplichtingen, welke zij bij de overeenkomst van 7 November 1935 tegen over partij-Lumina is aangegaan; dat, ook al zou men zich deze overeenkomst van 7 No vember 1935 kunnen wegdenken, partij-Bruyn-Samek toch in ieder geval op grond, dat zij met de vervaardiging van de Schmidt-film op het in het Schmidt-contract bepaalde tijdstip niet was begonnen, verplicht is geweest zonder meer de door partij-Lumina aan haar afgegeven accepten terug te geven; dat, nu partij Lumina- zelf genoopt was om nog groote bedragen uit te leggen ter inlossing van de afgegeven accep ten, partij-Bruyn-Samek zich zeker niet had mogen onttrekken aan de zedelijke verplichting om deze bedragen, ongeacht of al dan niet daarvoor speciale overeenkomsten waren gemaakt, onverwijld aan partij-Lumina terug te betalen; dat in de overeenkomst van 7 November 1935 partij- Bruyn-Samek bepaalde zekerheden heeft toegezegd voor de terugbetaling dezer bedragen, doch zelfs ten aanzien van deze toezegging in gebreke gebleven is; dat aangezien in de overeenkomst van 7 November 1935 de definitieve vaststelling van de door partij-Lumina ge leden schade als gevolg van de beweerde schending van het Schmidt-contract aan den Nederlandschen Bioscoop- Bond (het arbitrage-instituut van den Bioscoop-Bond) is overgelaten, evenwel op den grondslag van voorloopig gefixeerde, in de overeenkomst vermelde posten, de Raad omtrent de vraag, of en in hoeverre de door partij-Lumina gevorderde bedragen redelijkerwijs correspondeeren met de hiervoren gefixeerde posten, het navolgende heeft overwogen: vordering Ie. voor het inlossingsbedrag van de op 15 November en 15 December 1935 vervallen wissels ad ƒ4182.78 is door partij-Lumina betaald, hetgeen door partij-Bruyn-Samek niet is betwist; vordering 2e. voor het inlossingsbedrag van de op 15 Januari en 15 Februari 1936 vervallen wissels ad ƒ4481.20 is eveneens door partij-Lumina betaald, hetgeen ook niet door partij-Bruyn-Samek is betwist; de beide vorenbe doelde vorderingen van totaal 8663.98 moeten dus on gegrond geacht worden, vordering 3e. voor winstderving door de niet-levering van de Schmidt-film ad ƒ12000.komt niet voor toe wijzing in aanmerking, niet zoozeer omdat, gelijk de Com missie van Geschillen heeft overwogen, de levering van de Schmidt-film altijd later nog door partij-Lumina ver langd kon worden, van welke aanspraak op levering de raadsman van partij-Lumina bij zijn pleidooi voor den „Raad van Beroep" afstand heeft gedaan, maar meer in het bijzonder wijl in de overeenkomst van 7 November 1935 geenerlei schadevergoeding bij eventueele niet- levering van de Schmidt-film was voorbehouden; vordering 4e. voor rente ad 9]/2 's jaars over de beide bedragen van ƒ4182.78 en ƒ4481.20 en wel over ƒ4182.78 sedert 7 November 1935 en van ƒ4481.20 sedert 20 Ja nuari 1936 komt niet ten volle voor toewijzing in aan merking, wijl het in strijd met de billijkheid en ook met het recht geacht moet worden meer dan de wettelijke rentevergoeding, d.i. 5 per jaar, toe te kennen; vordering 5e. voor schadevergoeding 10% over de beide bedragen van ƒ4182.78 en ƒ4481.20 komt wel voor toewijzing in aanmerking, wijl partij-Bruyn-Samek de overeenkomst van 7 November 1935 met betrekking tot de wijze en tijden van betaling niet gehonoreerd heeft en partij-Lumina daardoor zonder twijfel schade heeft geleden, welke met een vergoeding van 10 over voor noemde bedragen de grenzen van wat billijk is, geenszins overschrijdt; vordering 6e. voor contractueele schadevergoeding ter zake van de Préjean-film ad 4888.55, later verminderd tot 4768.85 moet gegrond geacht worden, ook al is in de overeenkomst van 7 November 1935 „der Schaden aus dem Préjean-Filme mit dem höchst Betrage von ƒ3000.gefixeerd. Immers is in de zgn. Préjean-over- eenkomst van 12 Juli 1936 nadrukkelijk bepaald, dat indien de Schmidt-film niet uiterlijk in Februari 1936 aan partij-Lumina is geleverd, partij-Bruyn-Samek aan partij- Lumina de betaalde garantie ad 5000.na aftrek van de op grond van de uit de filmhuuropbrengst aan partij- Bruyn-Samek toekomende bedragen, welke aan partij- Bruyn-Samek was vastgesteld, hetgeen door partij-Lumina niet werd betwist, op ƒ231.15, heeft terug te betalen; vordering 7e. voor rente ad 5 (oorspronkelijk 6%) 's jaars over deze ƒ4708.85 sedert 28 Februari 1935 komt, naar uit het vorenstaande volgt, vanzelfsprekend voor toewijzing in aanmerking; vordering 8e. en 9e., resp. voor telegram-, telefoon-, reis- en verblijfkosten naar Berlijn en Weenen ad ƒ804.49 en voor advocatenkosten ad 390.behooren onder een post ondergebracht te worden in verband met de in de overeenkomst van 7 November 1935 onder schadepost 4. vermelde kosten „für den Ersatz von Barauslagen durch Reisen, Telegramme, Telefongesprache, Anwaltspesen", die in deze overeenkomst gefixeerd waren op een bedrag van 1000.welk bedrag de Raad, die zich niet in staat acht alle, door partij-Lumina gedeclareerde kosten te con- tröleeren, billijkerwijze wenscht aan te houden; vordering 10e. voor rente ad 9J/2 's jaars over deze ƒ804.49 en ƒ390.— sedert 6 November 1935, komt op dezelfde gronden als bij vordering 4e gemotiveerd, niet ten volle voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente ad 5 's jaars dient ook hier te worden vergoed, met dien verstande, dat in verband met de vermindering van de onder 8e. en 9e. gevorderde bedragen tot 1000. de vergoeding van 5 rente slechts over een bedrag van 1000.en wel van 7 November 1935 af, zal moeten geschieden; vordering 11e. voor schadevergoeding 10% over deze ƒ804.49 en ƒ390.— ad 119.45'komt op gelijke gronden als gemotiveerd bij vordering 6e. voor toewijzing in aan merking, zij het dan, dat in verband met het vorenstaande 10% van slechts ƒ1000.vergoed moet worden; dat uit het hiervoor overwogene volgt, dat het tegen- beroep van partij-Lumina, waarbij de terecht door de „Com missie van Geschillen" aan haar ontzegde vordering ad 12000.wordt gehandhaafd, ongegrond moet worden ge acht, waarbij de grieven van partij-Lumina, voorzoover zij

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1936 | | pagina 10