UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN.
in vorenstaande overwegingen niet volledig mochten zijn
besproken, als niet gerechtvaardigd van de hand worden
gewezen;
dat ook alle andere, zoowel door partij-Bruyn-Samek, als
door partij-Lumina bij de schriftelijke en mondelinge ge-
dachtenwisseling opgeworpen motieven, voorzoover in dit
vonnis niet weersproken, als niet terzake dienende moeten
worden beschouwd, zulks met het oog op het door den
Raad van Beroep ingenomen standpunt, dat uitsluitend moet
worden uitgegaan van de overeenkomst van 7 November
1935;
dat het oordeel van de „Commissie van Geschillen met
geheel in stand kan blijven, en derhalve haar vonnis moet
worden vernietigd.
Inzake het door de Loet C. Barnstijn's Filmstudio N.V. te
Wassenaar bij schrijven d.d. 22 Juli 1936 aanhangig gemaakt
hooger beroep van het vonnis der Commissie van Geschillen,
gewezen op 1 Juli 1936 en aan partijen schriftelijk medege
deeld op 10 Juli d.a.v. inzake het geschil Internationale Tobis
Cinema N.V. te Amsterdam, geïntimeerde (oorspronkelijk
eischeres) contra voornoemde Loet C. Barnstijn's Filmstudio
N.V. te Wassenaar, appellante (oorspronkelijk gedaagde),
dat het vonnis waarvan beroep moet worden bevestigd met
veroordeeling van appellante in de kosten der arbitrage in
beide instanties, bedragende ƒ80.—, zulks op grond van de
overweging:
dat appellante als voornaamste grief tegen het vonnis der
Commissie van Geschillen heeft aangevoerd, dat de Commissie
heeft genegeerd het feit, dat de eisch van Tobis eigenlijk
gebaseerd is op een contract, waarbij Tobis geen partij is en
waaraan Tobis geen rechten kan ontleenen en dat de Com
missie van Geschillen bewezen acht, dat tusschen partijen
over het te sluiten licentie-contract bindende overeenstem
ming zou zijn bereikt, terwijl volgens appellante hieromtrent
niets vaststaat, aangezien de periode van vrij onderhandelen
nog steeds niet voorbij was; dat appellante overigens wel
bereid is licentie te betalen, doch dat zij, gezien de draag
kracht van de Nederlandsche filmindustrie onder de huidige
omstandigheden principieel de onveranderlijkheid van de licen
tie-tarieven bestrijdt en deze aan de heerschende omstandig
heden veriangt aangepast te zien;
dat de Raad echter met de Commissie van Geschillen van
oordeel is, dat appellante haar verplichting om met geïnti
meerde een zgn. licentie-overeenkomst aan te gaan heeft
erkend en zij blijkens met ~ȕntimeerde gevoerde onderhande
lingen de verplichtingen, voortspruitende uit haar contract met
Klangfilm G.m.b.H. te Berlijn dd. 7 Maart 1935 ook wenscht
na te komen en dat na lange onderhandelingen tusschen par
tijen op of omstreeks 14 November 1935 overeenstemming ge
acht moet worden te zijn bereikt over den tekst der licentie
overeenkomst blijkens appellante's schrijven dd. 18 November
1935 aan geïntimeerde, waarbij zij ter onderteekening aan
geïntimeerde heeft doen toekomen de door haar (appellante)
naar aanleiding van het op 14 November 1935 bereikte resul
taat ontworpen en op zegel gestelde licentie-overeenkomst,
zoodat er geen twijfel aan kan bestaan, dat tusschen partijen
definitief wilsovereenstemming ten aanzien van de licentie
overeenkomst, gebaseerd op het aan appellante bekende licen
tietarief was bereikt;
dat de Raad ook de overige overwegingen van de Com
missie van Geschillen geheel tot de zijne maakt;
dat voorzoover appellante nog heeft aangevoerd, dat geïn
timeerde het licentie-tarief in Nederland niet uniform zou
handhaven, de Raad daarentegen heeft kunnen vaststellen,
dat zulks wel het geval is, zij het met dien verstande, dat
zij het tarief verhoudingsgewijs voor Nederland en Koloniën
heeft gesplitst;
dat overigens, voorzoover appellante nog oppositie heeft
gevoerd tegen het licentietarief alszoodanig, hetwelk zij in
verband met de situatie, waarin de Nederlandsche filmindustrie
verkeert, te hoog acht, deze oppositie, gezien vorengaande
overwegingen door den Raad als niet terzake dienende kan
worden geacht, al heeft hij dan ook met waardeering nota
genomen van de tijdens de zitting van den Raad door geïn
timeerde gedane toezegging, dat zij onmiddellijk nadat de
uitspraak van den Raad in kracht van gewijsde is gegaan,
alles in het werk zal stellen bij haar opdrachtgevers om een
herziening der thans geldende tarieven, te verkrijgen;
dat derhalve het vonnis van de Commissie van Geschillen
moet worden bevestigd en appellante moet worden veroor
deeld aan geïntimeerde te doen toekomen een door haar,
appellante, geteekende licentie-overeenkomst, overeenkomstig
den inhoud, als in het vonnis der Commissie van Geschillen
is vastgelegd (welk contract geacht moet worden te zijn in
gegaan op 7 Maart 1935), met bijbehoorend licentie-schema
overeenkomstig bijlage 9 van het reguest dd. 9 Juni 1936,
•waarbij het geschil is aanhangig gemaakt, alsmede in de kos
ten der arbitrage in beide instanties, bedragende 80.
De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer)heeft in
haar zitting van Maandag, 28 September 1936 inzake het
door de N.V. Netherlands Fox Film Corporation, gevestigd
te Amsterdam, op 19 September 1936 aanhangig gemaakt
spoedgeschil contra de N.V. Scala Theater, gevestigd te Rot
terdam, uitspraak gedaan, dat aan eischeres (Fox Film) haar
vordering moet worden ontzegd met hare veroordeeling in de
geschilkosten, bedragende ƒ20.zulks op grond van de
overweging:
dat eischeres stelt, dat zij op 7 September 1936 met ge
daagde een overeenkomst is aangegaan voor den z.g. verhuur
en huur van 52 Fox Filmjournaals in z.g. tweede vertooning
Rotterdam, tevens tweede vertooning Nederland voor den
prijs van per journaal; dat zij op grond van deze
overeenkomst op 11 September 1936 het eerste journaal aan
gedaagde heeft geleverd en dat gedaagde dit journaal in de
week van 11 tot 17 September 1936 in haar theater heeft
vertoond; dat gedaagde bij schrijven d.d. 17 September ech
ter aan eischeres heeft medegedeeld, dat zij wegens een in het
contract voorkomende clausule het contract niet wenschte te
accepteeren, weshalve gedaagde de ter teekening gezonden
contracten heeft geretourneerd; dat eischeres zich op het stand
punt stelt, dat op of omstreeks 7 September tusschen partijen
wel degelijk een overeenkomst is tot stand gekomen als in de
vorenbedoelde contracten is omschreven, aan welke overeen
komst door gedaagde bovendien uitvoering is gegeven, op
grond waarvan zij der Commissie verzocht heeft te verklaren,
dat gedaagde verplicht is deze overeenkomst na te komen;
dat gedaagde hiertegenover aanvoert, dat in het contract,
hetwelk zij op 11 September eerst ter teekening van eischeres
heeft ontvangen, de volgende clausule is opgenomen: „Fox-
Film behoudt zich het recht voor, al of niet hare toestemming
te verkenen tot het geven van buitengewone voorstellingen,
t.w. voorstellingen, welke buiten den gewonen speeltijd val
len, o.a. ochtendvoorstellingen of nachtvoorstellingen of voor
vertooningen aan vereenigingen. Zonder zulk een toestem
ming is elke voorstelling als zoodanig verboden. Bij overtre
ding dezer bepaling is verhuurster gerechtigd dit contract te
annuleeren, onverminderd het recht tot het opleggen eener
boete groot dat gedaagde tegen deze clausule
bezwaar heeft en deze clausule overigens in strijd acht met
de overeenkomst, welke zij op 7 September 1936 met eische
res was aangegaan, daar tusschen partijen over een dergelijke
clausule in het geheel niet onderhandeld is; dat gedaagde,
eerst nadat zij het eerste journaal op 11 September had in
gezet, het contractformulier heeft doorgelezen en de bewuste
bepaling daarin heeft aangetroffen, op grond waarvan zij geen
uitvoering aan dit contract meent te hebben gegeven;
dat uit het door de Commissie ingesteld onderzoek is ge
bleken, dat gedaagde bij het aangaan op of omstreeks 7 Sep
tember 1936 der overeenkomst geen z.g. aanvraag-formulier
heeft geteekend;
dat eveneens vaststaat, gelijk ook door eischeres is erkend,
dat bij de onderhandelingen, die over het afsluiten van de
overeenkomst zijn gevoerd, de clausule, waartegen gedaagde
in verzet is gekomen, niet is besproken;