verhuur en huur van de film „Politie" ter vertooning in de Cinema Royal te Amsterdam en het City Theater en het Capitol Theater te Rotterdam; dat genoemde film aan vankelijk door de Centrale Commissie voor de Filmkeuring niet voor openbare vertooning werd toegelaten, doch dat de film na het overlijden van den heer Veerman ten slotte alsnog door de Rijksfilmkeuring toelaatbaar is verklaard; dat echter gedaagde weigert de door haar vroegeren direc teur, wijlen den heer J. Veerman, met eischer aangegane overeenkomst te erkennen, daarbij te kennen gevende, dat haar van deze afsluiting niets bekend zou zijn; dat eischer derhalve van gedaagde vordert de film „Politie" van hem af te nemen, althans de filmhuur ervan, voor Amsterdam en voor Rotterdam aan eischer te betalen; dat gedaagde hiertegen aanvoert, dat het haar volkomen onbekend is, dat wijlen de heer Veerman de film „Politie" van eischer zou hebben gehuurd; dat het zeker niet de ge woonte van wijlen den heer Veerman was, indien hij een film huurde, dit buiten medeweten van de overige directie leden van gedaagde te doen; dat ook een schriftelijk con tract inzake de film „Politie" ontbreekt; dat gedaagde zich derhalve op het standpunt stelt, dat er tusschen haar en eischer geenerlei overeenkomst inzake de film „Politie" is tot stand gekomen; dat gedaagde niet bevoegd is contracten voor het City en het Capitol Theater te Rotterdam af te sluiten zonder daartoe eerst de toestemming te hebben verworven van de naamlooze vennootschappen, die deze theaters exploiteeren en dat uiteraard ook wijlen de heer Veerman deze bevoegdheid miste; dat zij (gedaagde) dan ook in geen geval verplicht kan worden een film, die naar de meening van eischer in het Capitol en het City Theater te Rotterdam zou moeten worden vertoond, van eischer af te nemen en/of de filmhuur ervan te betalen; dat eischer aan de Commissie heeft overgelegd een door hem opgestelde schriftelijke uiteenzetting betreffende de met wijlen den heer J. Veerman gevoerde onderhandelingen over den zgn. verhuur en huur van de film „Politie", van -welk schriftuur een gedeelte voor accoord is geteekend door den heer A. Coppens, een vroegeren employé van gedaagde, n.1. dat wijlen de heer Veerman, die reeds vroeger de film „Politie" eenmaal had doorgezien, later de film in tegen woordigheid van genoemden heer Coppens en eischer an dermaal heeft aanschouwd en daarna verklaard heeft, dat de film hem „100% meeviel"; dat wijlen de heer Veerman 'vervolgens naar den prijs van de film heeft geïnformeerd en dat door eischer als prijs is genoemd f voor Am sterdam en voor Rotterdam en dat wijlen de heer Veerman het gesprek heeft beëindigd met de mededeeling, dat de zaak wel in orde zou komen, hetgeen naar de mee ning van eischer later ook is geschied; dat ook uit de verklaringen van de getuigen, de heeren D. Wolf en N. Ortje, die bij een bridge-partijtje ten huize van eischer, waarbij ook wijlen de heer Veerman tegen woordig was, den indruk hebben gekregen, als zou laatst genoemde de film „Politie" hebben afgesloten, slechts kan worden geconcludeerd, dat, er bij wijlen den heer Veerman wel geneigdheid bestond om de film „Politie" van eischer te huren; dat echter door partijen geen schriftelijk contract, bevat tende de voorwaarden, waarop de film door eischer aan gedaagde zou worden geleverd, is opgemaakt en onder teekend; dat eischer zich er weliswaar op beroept, dat hij in ver band met de aanvankelijke beslissing der Rijksfilmkeuring, niet tot het ter teekening zenden van het contract aan ge daagde is overgegaan, maar dat eischer niet erin geslaagd is te bewijzen, en zulks evenmin uit de verklaringen van de heeren Coppens, Wolf en Ortje blijkt, dat wijlen de heer Veerman met den prijs van voor Amsterdam en f voor Rotterdam is accoord gegaan; dat uit het vorenstaande volgt, dat wilsovereenstemming over de voornaamste voorwaarden van een overeenkomst in zake de film „Politie" tusschen partijen niet geacht kan worden tot stand te zijn gekomen en dus evenmin de over eenkomst zelve tusschen partijen geacht kan worden te zijn aangegaan; dat daarmede aan eischer's vordering de grondslag is ontnomen en hem mitsdien zijn vordering moet worden ont zegd met zijne veroordeeling in de geschilkosten. Inzake het door Tobis Filmdistributie NV., gevestigd te Amsterdam op 19 September 1936 aanhangig gemaakt ge schil contra de NV. Metec, gevestigd te 's-Gravenhage en exploiteerende het Passage Theater en den Princesse Schouwburg, aldaar, dat de vordering van eischeres (To bis) ten deele en wel tot een bedrag van moet worden toegewezen en gedaagde (Metec) mitsdien moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan eischeres te betalen het toegewezen bedrag a alsmede in de geschilkosten, bedragende ƒ20.zulks op grond van de overweging: dat eischeres stelt, dat gedaagde op grond van een be paling in de op of omstreeks 18 Maart 1936 tusschen par tijen aangegane overeenkomst verplicht was de vertooningen van de film „Rubber" vanaf 18 September 1936 nadat deze film toen twee weken in haar Passage Theater te s-Gravenhage was vertoond voor de derde week te prolongeeren in den eveneens door gedaagde geëxploiteerde Princesse Schouwburg aldaar, althans de vertooningen van deze film voor de derde week voort te zetten in het Passage Theater; dat gedaagde, hoewel eischeres haar verschillende malen vooraf op de consequenties ervan had gewezen, de vertooningen van de film „Rubber" vanaf 18 September 1936 noch in den Princesse Schouwburg noch in het Passage Theater te 's-Gravenhage heeft voortgezet en daardoor in breuk heeft gemaakt op de tusschen partijen bestaande over eenkomst; dat eischeres op deze gronden van gedaagde vordert haar te betalen de contractueel vastgestelde compen satie voor het niet-verkoopen van de film „Rubber" in den Princesse Schouwburg, zijnde of zooveel minder als de Commissie meent, dat haar rechtens toekomt; dat gedaagde hiertegen aanvoert, dat de recette, welke zij in de tweede vertooningsweek met de film „Rubber" heeft gemaakt, in vergelijking met die van de eerste vertoonings week, dermate is teruggeloopen, dat niet alleen het cijfer, waarbij contractueel prolongatie der film in het Passage Theater verplicht was, niet was bereikt, maar bovendien een derde vertooningsweek dezer film in het Passage Theater een aanzienlijk tekort voor gedaagde zou opleveren; dat de film „Rubber" dan ook in geen geval voor een derde week in het Passage Theater had kunnen worden vertoond; dat gedaagde voorts in de onmogelijkheid verkeerde de film „Rubber" vanaf 18 September 1936 in den Princesse Schouwburg 'ter vertooning te brengen, daar zij in dit theater reeds eenige weken de film „Mayerling" vertoonde en de met deze film bereikte recette ook in de voorafgaande ver tooningsweek het bedrag, waarop ingevolge overeenkomst tusschen gedaagde en den verhuurder dezer film prolongatie verplicht was, verre overschreden had; dat gedaagde zich op het standpunt stelt, dat onder deze omstandigheden van haar niet verlangd kon worden, dat zij de vertooningen van de film „Mayerling" verbrak en de film „Rubber" direct aansluitend aan de vertooningen in het Passage Theater naar den Princesse Schouwburg overbracht, waarbij zij zich beroept op de usance, dat bij verplichte prolongatie van een film de vertooning van andere films, die voor de betreffende week zijn ingezet, wordt opgeschoven; dat gedaagde aan eischeres derhalve heeft aangeboden de film „Rubber" op een lateren datum in den Princesse Schouwburg ter ver tooning te brengen en zich ten slotte zelfs bereid heeft ver klaard er genoegen mede te nemen, dat deze film, waarvan zij recht op de zgn. eerste-week-vertooning heeft, dan eerst nog in eenige andere theaters te 's-Gravenhage zou worden vertoond; dat eischeres met deze oplossing der moeilijkheden echter geen genoegen heeft willen nemen; dat vaststaat, gelijk blijkt uit het op of omstreeks 18 Maart 1936 tusschen partijen aangegaan contract, dat gedaagde verplicht was op 18 September 1936 de vertooningen van de film „Rubber" in den Princesse Schouwburg te 's-Gra venhage voort te zetten; dat 'echter een beroep op het feit, dat gedaagde verplicht was volgens haar contract met den verhuurder van de film „Mayerling" deze film vanaf 18 September in den Princesse

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1936 | | pagina 8