Schouwburg te Den Haag te prolongeeren, ongegrond moet
worden geacht, daar gedaagde bij het aangaan op of om
streeks 25 Augustus 1936 van de overeenkomst inzake de
film „Mayerling" en bij het vaststellen van den inzetdatum
voor deze film de wetenschap had, dat zij rekening moest
houden met de mogelijkheid, dat de film „Rubber" in den
Princesse Schouwburg in aansluiting op de vertooning in
het Passage Theater zou moeten worden vertoond, en dat
ook de mogelijkheid bestond, dat de film „Mayerling" in den
Princesse Schouwburg zou moeten worden gepronlongeerd;
dat gedaagde het dan ook aan zichzelf te wijten heeft,
dat zij op 18 September voor de keus kwam te staan öf de
film „Rubber" in het Passage Theater te prolongeeren met
als resultaat wellicht onvoldoende recette öf de film „Mayer
ling" niet verder in den Princesse Schouwburg te vertoonen
en daarvoor in de plaats de film „Rubber" in te zetten,
waardoor zij inbreuk zou maken op haar overeenkomst met
den verhuurder van eerstgenoemde film óf de film „Rubber"
noch in het Passage Theater noch in den Princesse Schouw
burg verder te vertoonen en daardoor inbreuk zou maken
op haar overeenkomst met eischeres;
dat gedaagde dan ook verplicht moet worden geacht aan
eischeres te betalen een bedrag gelijkstaande met den auteurs-
prijs, welke de vertooning van de film „Rubber" in den
Princesse Schouwburg vanaf 18 September 1936 voor
eischeres zou hebben opgeleverd;
dat eischeres de berekening van dezen auteursprijs ba
seert op een aan den voet van de op of omstreeks 18 Maart
1936 tusschen partijen gesloten overeenkomst vermelde clau
sule, luidende als volgt:
„Huurder(ster) verplicht zich tot vertooning, gedu
rende het aantal dagen en voorstellingen als hieronder
opgegeven, van de op percentage gehuurde films of
programma's, bij gebreke waarvan hij (zij) ter com
penseering verschuldigd is en te betalen heeft voor die
voorstelling (en) welke niet heeft (hebben) plaats ge
vonden, het vastgestelde percentage op een basis van
de maximum te bereiken recette".
dat deze clausule, die naar de meening der Commissie van
Geschillen beschouwd moet worden als een bijzondere voor
waarde, als bedoeld in artikel 2 der Algemeene Voorwaar
den van Verhuur en Huur van Films, in dezelfde inktkleur
als de rest van het contract is gedrukt en dus niet voldoet
aan het bepaalde in de tweede alinea van artikel 2 der
Bondsvoorwaarden, zoodat aan deze clausule door de Com
missie rechtskracht moet worden ontzegd;
dat de Commissie bij de berekening van de recette, welke
de vertooning van de film „Rubber" in den Princesse
Schouwburg vanaf 18 September 1936 zou hebben opge
leverd, indien deze film inderdaad vanaf dien datum in dat
theater zou zijn vertoond; eenerzijds in aanmerking heeft
genomen, dat de bruto-recette, welke met deze film in de
voorafgaande week bij de vertooning in het Passage Theater
te Den Haag is bereikt, bedroeg en anderzijds dat gedaagde
de bruto-recette, welke met de derde-week-vertooning van
de film „Rubber" in den Princesse Schouwburg te bereiken
zou zijn, zelf raamt op
dat de Commissie, in aanmerking nemende, dat de recette
van de tweede-week-vertooning in het Passage Theater van
de film „Rubber" circa 35 lager was dan die van de eerste
week, bij de raming van de recette, welke met een derde-
week-vertooning in den Princesse Schouwburg zou zijn be
reikt, aanneemt dat de belangstelling van het publiek voor
deze film in gelijke mate zou zijn verminderd;
dat de Commissie de recette van den Princesse Schouw
burg met een derde-week-vertooning van de film „Rubber"
op grond van vorenstaande overwegingen bruto
raamt;
dat uit het vorenstaande volgt, dat aan eischeres moet
worden toegewezen 30 (zijnde het contractueel filmhuur-
percentage) van de netto-recette;
dat de vordering van eischeres dan ook tot een bedrag
van fmoet worden toegewezen en gedaagde mitsdien
moet worden veroordeeld om het toegewezen bedrag aan
eischeres te betalen, alsmede in de geschilkosten.
De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) van den
Nederlandschen Bioscoop-Bond heeft in haar zitting vaa
Woensdag 11 November 1936 de navolgende uitspraken
gedaan:
Inzake het door de NV. Concertzaal, gevestigd te Zie-
rikzee (verder te noemen partij-Concertzaal) op 12 October
1936 aanhangig gemaakt geschil contra de NV. Filmfabriek
Profilti, gevestigd te 's-Gravenhage (verder te noemen partij-
Profilti), die op haar beurt in vrijwaring heeft opgeroepen
den heer L. H. J. Luxembourg te Arnhem (verder te noe
men partij-Luxembourg), dat de vordering van partij-Con
certzaal ten deele moet worden toegewezen en wel tot een
bedrag van en partij-Luxembourg moet worden ver
oordeeld om het toegewezen bedrag aan partij-Concertzaal
tegen kwijting te betalen, alsmede in de geschilkosten, be
dragende 20.
Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overweging:
dat partij-Concertzaal stelt, dat op 1 October 1936 door
de reizende bioscoop van partij-Luxembourg in een vereeni-
gingsgebouw te Zierikzee een journaalfilm is vertoond,
waarin verschillende opnamen voorkomen van de verloving
van H.K.H. Prinses Juliana met Z.D.H. Prins Bernhard;
dat partij-Concertzaal op grond van haar overeenkomst
met partij-Profilti deze zelfde film eerst vanaf 2 October
in haar bioscoop heeft vertoond; dat zij echter ernstige
schade heeft ondervonden van de voorstelling van partij-
Luxembourg, daar een belangrijk gedeelte van het publiek,
dat de journaalfilm reeds in het vereenigingsgebouw had
gezien, uiteraard de voorstellingen van partij-Concertzaal
niet meer heeft bezocht; dat partij-Concertzaal met het oog
op het feit, dat de publieke belangstelling voor de vorstelijke
verloving zeer groot is, verder stelt, dat minstens 50 van
dè bezoekers van de voorstelling van partij-Luxembourg de
Concertzaalbioscoop te Zierikzee zouden hebben bezocht,
indien partij-Luxembourg deze voorstelling niet zou hebben
gegeven; dat partij-Concertzaal op dezen grond van partij-
Profilti, aan wie zij verwijt, dat deze in strijd met haar
journaalovereenkomst het desbetreffend journaal ter vertoo
ning te Zierikzee aan partij-Luxembourg heeft afgestaan,
een schadevergoeding vordert van 400 X 57 cent (zijnde
de helft van het aantal bezoekers van de voorstelling van
partij-Luxembourg en den gemiddelden entreeprijs van de
Concertzaalbioscoop)
dat partij-Profilti zich erop beroept, dat zij haar jour-
naalfilms aan partij-Luxembourg uitsluitend voor de vertoo
ningen met haar reizende bioscoop heeft verhuurd en dat
het partij-Luxembourg op grond van het bepaalde in art. 4
sub b. van het Bedrijfsbesluit inzake Reizende Bioscopen,
vastgesteld in de algemeene ledenvergadering van den Ne
derlandschen Bioscoop-Bond dd. 17 Juni 1935 verboden is
om een film te vertoonen, of voor de vertooning ervan-
reclame te maken, vóórdat, alsmede binnen een maand, nadat
die film vertoond is in die gemeenten, waar permanent een
of meer bioscopen gevestigd zijn en die gelegen zijn binnen
een afstand van 5 K.M. of minder volgens de aanwijzings
borden van den Algemeenen Nederlandschen Wielrijdersbond
van de plaats, waar die film per reizende bioscoop wordt
vertoond; maar dit geldt niet, wanneer met geen enkele
aldaar permanent gevestigde bioscoop een huurovereenkomst
voor die film bestaat"; dat partij-Luxembourg dan ook niet
gerechtigd was de journaalfilm betreffende de vorstelijke
verloving te Zierikzee te vertoonen binnen een maand, nadat
deze film door de Concertzaalbioscoop aldaar zou zijn ver
toond; dat partij-Luxembourg derhalve met de vertooning
van het journaal op 1 October 1936 te Zierikzee inbreuk
heeft gemaakt op het Bedrijfsbesluit, gelijk hiervoren ge
noemd, en dus gehouden is partij-Profilti te vrijwaren voor
de gevolgen van toewijzing van de vordering van partij-
Concertzaal;
dat partij-Luxembourg zich erop beroept, dat zij door een
der bestuursleden van de vereeniging, in wier opdracht de
voorstelling op 1 October in het vereenigingsgebouw is
gegeven, vooraf heeft laten onderzoeken, of door de Con
certzaal te Zierikzee het Profilti-journaal was gecontrac
teerd en dat dit bestuurslid haar heeft medegedeeld, dat door
de Concertzaal-bioscoop een ander journaal zou worden