dat het absoluut geboden was om van Bondswege
regelen vast te stellen, waarbij de oprichting van
nieuwe zaken binnen de perken van de bestaande
economische omstandigheden gehouden werd.
Hiermede werd de idee prijsgegeven, welke aan het
Bondsbesluit van 1935 ten grondslag lag, n.1. dat
het bedrijf hermetisch moest worden afgesloten.
In het Nieuwe Leden- en Zakenbesluit werd de
mogelijkheid geopend, om, ingeval de economische
omstandigheden zich daartegen niet verzetten wèl
nieuwe zaken op te richten, waarbij echter elk ge
val getoetst zou moeten worden aan de normen,
welke hiervoor in het Besluit zijn gesteld.
Alleen ten aanzien van het filmverhuurbedrijf
en van het bedrijf der reizende bioscopen werd be
paald, dat geen nieuwe zaken voorloopig tot 17
Februari 1937 in deze bedrijven mochten worden
opgericht, kortom het geheele Besluit was er op
gebaseerd om eenerzijds een te grooten toevoer
van nieuwe zaken, welke onder de huidige om
standigheden economisch niet verantwoord zou
zijn, tegen te gaan en anderzijds om een gezonde
expansie van het bioscoopbedrijf te bevorderen.
Hoewel ook het Nieuwe Leden- en Zakenbesluit
moet worden beschouwd als een noodmaatregel,
waartoe de Bond door de nog verscherpte crisis
in het bedrijfsleven werd genoodzaakt, moge ook
dit Besluit als een bewijs gelden van het juiste
beleid, hetwelk de leiding onzer organisatie onder
de gegeven omstandigheden in het belang van de
leden heeft gevoerd.
Is het immers niet frappant, dat het Nieuwe
Leden- en Zakenbesluit een stuk wetgevenden
arbeid van den Bond uitmaakt, welke toonaange
vend mag worden genoemd, juist daarom, wijl zij
geheel ligt in de lijn van de Vestigingswet, welke
door de Kamer op Dinsdag, 22 December j.1. is
aangenomen, in welke wet immers wordt beoogd
de bevrijding van het bedrijfsleven van den voort-
durenden toeloop van ongeschikten door het stel
len van eischen inzake deskundigheid en finan-
cieele draagkracht bij allen, die een bedrijf willen
vestigen, zulks in ieders belang en in dat van de
verheffing van het bedrijf.
Ten bewijze, dat het Besluit van 10 Februari
1936 inderdaad voor een groot deel aan zijn doel
heeft beantwoord, mogen de volgende cijfers wor
den vermeld: in totaal werden tot heden ingediend
37 aanvragen om vergunning tot vestiging van een
nieuwe zaak. Hiervan kwamen tot heden 34 zaken
in behandeling. In totaal werd in 19 gevallen ver
gunning verleend tot het vestigen van een nieuwe
zaak. In twee gevallen betrof zulks de vestiging
van een filmproductiezaak.
Hierbij dient opgemerkt te worden, dat bij vele
van de aanvragen, die door de Commissie Nieuwe
Zaken moesten worden afgewezen, de requestran-
ten niet beschikten over voldoende bedrijfskapitaal
of bekwame leiding.
Buitendien zijn, behoudens wellicht een enkele
uitzondering, geen projecten van beteekenis aan
de Commissie voorgelegd, welke door haar moes
ten worden afgewezen.
Wij ontveinzen ons niet, dat ook aan het Nieu
we Leden- en Zakenbesluit, evenals trouwens aan
iederen maatregel, waarbij de vrijheid in zekere
mate aan banden wordt gelegd, bezwaren kleven.
De groote voordeden, welke het Besluit in zeke
ren zin biedt, worden overschaduwd door het na
deel, dat het gevolg is van een te veel aan films.
Bij de samenstelling van het Besluit is wellicht te
veel aandacht geschonken aan de vestiging van
nieuwe zaken en daarbij min of meer veronacht
zaamd een element, dat in ons bedrijf eigenlijk
de grootste rol speelt, n.1. de afzetmogelijkheid van
het aantal films.
Doordat een lukrake toevoer van nieuwe zaken
onmogelijk is gemaakt, moet vanzelfsprekend het
aantal beschikbare films over een zich langzaam
uitbreidend aantal theaters worden verdeeld. Ech
ter is de toestand zoo, dat over 1936 wederom
meer dan 500 groote speelfilms zijn geïmporteerd.
Wanneer men nu bedenkt, dat het aantal zgn.
Eerste Week"-theaters in de groote steden ten
hoogste 300 filmpremières kan brengen, dan springt
aanstonds in het oog, dat de filmimport ten aan
zien van de afzetmogelijkheid buiten iedere nor
male verhouding is gegroeid.
Daaruit volgt dat een groot aantal films nimmer
een behoorlijke première kan beleven, daargelaten
dat een belangrijk percentage van den import van
dien aard is, dat het geen vertooning waard is
zelfs. Op deze wijze verhuist onnoodig kapitaal
naar het buitenland, dat ons bedrijf zich zeer zeker
met eenig overleg zou kunnen besparen.
Maar er is meer. Het moet immers niet worden
onderschat, dat op deze wijze de films, welke voor
vertooning in aanmerking komen, onnoodig duur
worden, aangezien de kosten van de overige films
vanzelfsprekend voor een deel op de films, die in