11
schillende brieven, welke geïntimeerde aan hem heeft ge
richt, o.m. dd. 2 Juli 1927, 7 Februari 1933 en 2 Januari
1935, waarin geïntimeerde de gemaakte afspraken zooals te
doen gebruikelijk schriftelijk bevestigde, en dat ook de ver
pachting voor het jaar 1936 berust op een mondelinge af
spraak en dat appellant met betrekking hierop zelfs geen
contract ter teekening van geïntimeerde heeft ontvangen, zoo
dat hij in de meening verkeerde, dat de voor 1936 getroffen
overeenkomst op 31 December van dat jaar was geëxpireerd
en hij geheel vrij was om voor het jaar 1937 de reclame
projectie aan derden te verpachten, hetgeen inmiddels ook is
geschied, doch dat geïntimeerde, zoodra deze vernam, dat
appellant in onderhandeling was om de reclameprojectie aan
derden te verpachten, zich beroepen heeft op een tusschen
hem en appellant bestaand contract, waarin o.m. de clausule
zou zijn opgenomen, dat, indien drie maanden voor het be
ëindigen der overeenkomst deze niet door een der partijen
schriftelijk is opgezegd, zij automatisch van jaar tot jaar op
geheel dezelfde voorwaarden wordt verlengd, welke clausule
hem, appellant in het geheel niet bekend is en het vonnis van
de Commissie van Geschillen naar zijn meeiüng op al deze
gronden moet worden vernietigd met veroordeeling van geïn
timeerde in de arbitrage-kosten;
dat geïntimeerde daarentegen heeft aangevoerd, dat de laat
ste overeenkomst tusschen hem en appellant is tot stand ge
komen op Dinsdag 21 April 1936 in tegenwoordigheid van
hem. den heer en mevrouw Hollemans en den heer J. Holle-
mans Jr., waarbij zoowel de prijs als de prolongatie-clausule
zijn ter sprake gekomen en waarbij werd afgesproken, dat
geïntimeerde een contract zou opmaken en dit ter onder-
teekening aan appellant zou doen toekomen, welk contract
vervolgens in overeenstemming met de afspraak door geïnti
meerde is opgemaakt en aan appellant is toegezonden per
brief van 24 April 1936, waarna geheel in overeenstemming
met dit contract daaraan uitvoering is gegeven en appellant
ook nimmer mondeling of schriftelijk aan geïntimeerde heeft
medegedeeld, dat hij het contract niet zou hebben ontvangen;
dat geïntimeerde aan den Raad heeft vermogen aan te
toonen, dat hij meergenoemd contract gezegeld en in duplo
bij schrijven van 24 April 1936 aan appellant ter ondertee-
kening heeft toegezonden en dat dit contract ook door appel
lant moet zijn ontvangen, aangezien de zich in dezelfde en
veloppe bevindende kwitanties door appellant, althans door
diens zoon, zijn geïnd en verrekend;
dat appellant op bedoeld schrijven van geïntimeerde ook
niet gereageerd heeft met de mededeeling, dat het contract
niet door hem was ontvangen en dat eveneens niet door
hem geantwoord is op het schrijven van geïntimeerde dd.
27 Juni 1936, waarin deze opnieuw aandringt het toegezon
den contract geteekend te willen retourneeren;
dat bovendien, gelijk de Commissie van Geschillen terecht
heeft overwogen, door partijen uitvoering is gegeven aan dit
contract, zelfs tot begin Februari 1937, zooals o.m. blijkt
uit door appellant geteekende verklaringen, dat hij ten be
hoeve van geïntimeerde in de week van 22 t/m 28 Januari
1937 in het City Theater te Veendam, en in de week van
29 Januari t/m 4 Februari 1937 in het Luxor Theater te
Stadskanaal reclamefilms heeft vertoond;
dat, voorzoover appellant zich er nog op beroepen heeft,
dat geïntimeerde de prolongatie-clausule opzettelijk voor hem
verzwegen heeft, zoodat hij van het bestaan daarvan totaal
onkundig was, de Raad bovendien in aanmerking heeft geno
men de verklaring van appellant, dat hij, alvorens hij met
derden een nieuw contract aanging, besprekingen heeft gehad
met geïntimeerde, waarbij geïntimeerde hem, zij het onder
protest van appellant, erop geattendeerd heeft, dat het geen
zin had met derden een contract aan te gaan voor 1937,
aangezien appellant geen gebruik had gemaakt van den in de
prolongatie-clausule gestelden termijn om het contract met
geïntimeerde op te zeggen en geïntimeerde's contract der
halve automatisch wat verlengd tot en met 31 December
1937;
dat dan ook het vonnis van de Commissie van Geschillen
moet worden bevestigd en de meergenoemde pachtovereen
komst, welke is vastgelegd in het contract, door geïntimeerde
bij schrijven dd. 24 April 1936 aan appellant opgezonden,
nog tot 31 December 1937 van kracht is, weshalve appellant
moet worden veroordeeld in de kosten der arbitrage, bedra
gende 60.in totaal.
Inzake het door den heer F. Buchholz, exploitant van de
Bioscoop „De Kroon" te Gulpen bij schrijven van 29 De
cember 1936 aanhangig gemaakt hooger beroep van het von
nis der Commissie van Geschillen, gewezen op 2 December
1936 en aan partijen schriftelijk medegedeeld op 15 December
d.a.v., inzake het geschil Lumina Film, Amsterdam, geinti-
meerde, (oorspronkelijke eischeres) contra genoemden heer
F. Buchholz, exploitant van de Bioscoop „De Kroon" te
Gulpen, appellant, (oorspronkelijk gedaagde) dat het vonnis
waarvan beroep moet worden bevestigd en appellant moet
worden veroordeeld in de kosten der arbitrage in beide in
stanties, bedragende f 60.zulks op grond van de over
weging:
dat de grieven van appellant tegen de uitspraak der Com
missie van Geschillen in hoofdzaak hierop neerkomen, dat
hij in geenen deele vermag in te zien, waarom hij na ont
vangst van het te onderteekenen contract, bij weigering dit
te onderteekenen, geintimeerde hiervan in kennis had moeten
stellen, dat immers uit het niets van zich laten hooren de
weigering meer dan voldoende bleek en dat het bij kleine
handeldrijvende menschen usance is toegestuurde brieven
of contracten, die iets anders inhouden dan besproken is,
niet te beantwoorden;
dat het overigens een algemeen gebruik in den handel is
om bij het afsluiten van overeenkomsten, en zeker bij over
laten teekenen, hetgeen in casu temeer klemt, waar bij een
eenkomsten als de onderhavige, een huur- of koopbriefje te
vorige gelegenheid geintimeerde aan appellant ook een der
gelijk zgn. voorloopig huurcontract gegeven heeft en dat
appellant ten stelligste ontkent, als zoude hij te kwader trouw
zijn en de volgens de Commissie van Geschillen geldende
usances in het handelsverkeer niet in acht hebben genomen
uitsluitend en alleen met de bedoeling om van de verplichting,
uit de overeenkomst voortvloeiende, ontslagen te worden;
dat appellant ten stelligste ontkent, dat hij een overeen
komst met geintimeerde heeft gesloten, weshalve hij verzoekt
de beslissing van de Commissie van Geschillen te vernietigen
en geintimeerde haar vordering te ontzeggen met haar ver
oordeeling in de kosten der arbitrage;
dat de Raad onderschrijft de opvatting van de Commissie
van Geschillen, dat appellant, die, gelijk door hem erkend,
besprekingen met den vertegenwoordiger van geintimeerde
over het afsluiten van een overeenkomst heeft gevoerd, ge
intimeerde ervan in kennis had behooren te stellen, dat vol
gens hem geen overeenkomst tot stand was gekomen, zoodra
hij het contract van geintimeerde had ontvangen;
dat appellant zulks niet alleen heeft verzuimd, doch dat
hij het hem toegezonden contract bovendien gedurende bijna
zeven maanden ongeteekend in zijn bezit heeft gehouden
zonder geintimeerde op de door haar geschreven brieven te
antwoorden en geintimeerde eerst van antwoord heeft ge
diend, toen deze dreigde over de onderhavige aangelegen
heid een geschil aanhangig te maken;
dat de Raad het bezwaar van appellant, dat de vertegen
woordiger van geintimeerde hem geen koopbriefje heeft laten
teekenen, begrijpelijk acht, doch dat dit niets bewijst aan
gaande het al of niet tot stand komen van de betreffende
overeenkomst, temeer waar is komen vast te staan, dat
geintimeerde haar vertegenwoordiger, behoudens in den be
gintijd van het bestaan harer onderneming, nimmer een der
gelijk huur- of koopbriefje doet afgeven;
dat de bewering van appellant, dat zijn bioscoop tot 20
December 1936 gesloten is geweest en hij dus in Maart van
dat jaar nimmer een zoo groot aantal films had kunnen
ccntracteeren, niet steekhoudend is, aangezien het onderzoek
van den Raad heeft uitgewezen, dat appellant aan zijn plan,
om zooals gewoonlijk, na afloop van het zomerseizoen we
derom bioscoopvoorstellingen te geven geen gevolg heeft
kunnen geven door omstandigheden (n.1. moeilijkheden, welke
zich voordeden met de leverantie van een nieuwe installatie),
welke ook appellant in Maart 1936 niet heeft kunnen voor
zien;
dat de Raad wijders van meening is, dat het niet beant
woorden van de onderhavige brieven betreffende het tus-