10
dat, wat de vaststelling van den auteursprijs der film
„Transatlantic" betreft, de Commissie van oordeel is, dat,
waar uiteraard niet vastgesteld kan worden, welke resul
taten de vertooning. der film „Transatlantic" in het Alham-
bra Theater zou hebben opgeleverd, en er geen enkele grond
bestaat om aan te nemen, dat deze opbrengst zou hebben
bedragen de gemiddelde weekrecette van het Alhambra Thea
ter, noch meer of minder dan die gemiddelde weekrecette,
als eenige zekerheid voor de bepaling der gederfde lilmhuur
overblijft het garantiebedrag a
dat immers de auteursprijs, welke partij-Ambio bij vertoo
ning van de film „Transatlantic" aan partij-Nederland zou
hebben moeten betalen, in ieder geval minstens zou
hebben bedragen;
dat, waar elke zekerheid ontbreekt, dat bij vertooning van
de film „Transatlantic" het aan partij-Nederland toekomend
gedeelte van de opbrengst meer dan zou hebben be
dragen, de door partij-Nederland gevorderde auteursprijs op
moet worden vastgesteld;
dat mitsdien deze vordering van partij-Nederland ten deele
en wel tot een bedrag van moet worden toegewezen
en partij-Ambio moet worden veroordeeld om tegen kwijting
het toegewezen bedrag a aan partij-Nederland te be
talen;
dat wat betreft de door partij-Nederland gevorderde scha
devergoeding, welke indirect uit de niet-vertooning van de
film „Transatlantic" in het Alhambra Theater te Amsterdam
voortvloeit, in ieder geval vaststaat, dat partij-Nederland deze
schade thans nog niet lijdt, al zal zij wellicht in de toekomst
deze schade wel lijden, ongeacht of partij-Ambio al dan niet
voor vergoeding dezer schade aansprakelijk kan worden ge
steld;
dat de vordering van partij-Nederland tot schadevergoeding
als zijnde praematuur, dan ook niet ontvankelijk moet wor
den verklaard;
dat partij-Ambio moet worden veroordeeld in de kosten
van beide geschillen.
De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) heeft in
haar zitting van Woensdag, 24 Februari 1937 de navolgende
uitspraken gedaan;
Inzake het door D.L.S. Film Holland N.V., gevestigd te
Rotterdam op 1 December 1936 aanhangig gemaakt geschil
contra Algemeen Reclame Bureau en Film Import (Arfi),
gevestigd te Amsterdam, dat aan eischeres (D.L.S.) haar
vordering moet worden ontzegd met hare veroordeeling in
de kosten van het geschil, bedragende 40.zulks op grond
van de overweging:
dat eischeres stelt, dat op 17 Februari 1936 tusschen par
tijen een contract is tot stand gekomen inzake den z.g. ver
huur en huur van de film „Ochtendgloren", volgens welk
contract aan eischeres alleen het recht is voorbehouden om
de Nederlandsche nasynchronisatie van deze film onverkort
in première te vertoonen in de bioscooptheaters te Amster
dam, Rotterdam en 's-Gravenhage; dat eischeres op 22 No
vember 1936 van haar voormeld recht gebruik makend, ge
noemde film heeft vertoond in de Doelenzaal te Rotterdam,
nadat zij van te voren daaraan ruchtbaarheid had gegeven
dat op 16 November 1936 in het blad „Voorwaarts" te Rot
terdam onder het hoofd „Vertooning van Ochtendgloren" een
bericht verscheen, waarbij vanwege de P.P.C. (Planpropa-
ganda-Commissie) er werd op attent gemaakt, dat de voren
bedoelde voorstelling werd gegeven door particulieren en dat
de P.P.C, hiermede niets uitstaande had en dat de film toch
wel onder de oogen van alle arbeiders zou komen; dat dien
tengevolge de vertooning op 22 November 1936 een misluk
king werd en daarom ook verdere vertooningen in theaters
in de groote steden tot mislukking zijn gedoemd, zulks tot on
berekenbare schade van eischeres; dat gedaagde voor deze
schade jegens eischeres aansprakelijk is, daar de P.P.C, in het
contract tusschen partijen dd. 17 Februari 1936 is genoemd en
aan de totstandkoming ervan heeft medegewerkt; dat tus
schen de P.P.C, en gedaagde een zeer nauw verband be
staat; dat gedaagde van de vorenbedoelde publicatie kennis
moet hebben gedragen en in ieder geval een dergelijken in
breuk op het contract had moeten voorkomen; dat eischeres
van gedaagde vordert een schadevergoeding van 10.000.
of zooveel minder als de Commissie billijk acht;
dat gedaagde hier tegenover aanvoert, dat zij het door
eischeres gewraakt bericht in het dagblad „Voorwaarts" niet
heeft gepubliceerd, noch daartoe direct of indirect invloed
heeft uitgeoefend; dat zij dan ook geen enkele aansprake
lijkheid voor het publiceeren van dit bericht draagt; dat het
bericht naar haar meening thans beschouwd moet worden
als een reactie op de door eischeres ter reclame van be
doelde voorstelling uitgereikte strooibiljetten, waarvan de tekst
den indruk maakt, dat de voorstelling zou uitgaan van de
arbeidersbeweging, althans dat met geen woord in het strooi
biljet wordt gerept van het feit, dat de voorstelling georga
niseerd werd door eischeres;
dat uit het door de Commissie ingesteld onderzoek geble
ken is, dat de film „Ochtendgloren" op 22 November 1936
niet door eischeres, maar door den heer E. J. Weier, exploi
tant van de reizende bioscoop „Excelsior Filmonderneming"
te Rotterdam, in het gebouw ,,De Doelen" aldaar is gege
ven, zoodat reeds om deze reden de door eischeres inge
stelde vordering ongegrond moet worden geacht;
dat echter eischeres zich erop beroept, dat zij de film „Och
tendgloren" op percentagebasis aan den heer Weier voor
noemd heeft verhuurd, zoodat de schade, welke aan de
voorstelling als gevolg van het gewraakte bericht in het
blad „Voorwaarts" is toegebracht, ten deele ten haren laste
komt;
dat, daargelaten, dat naar de meening der Commissie te
dezer zake een eisch tot schadevergoeding slechts door den
heer Weier voornoemd en niet door eischeres zou kunnen
worden ingesteld, eischeres er niet in geslaagd is haar bewe
ring, als zou gedaagde voor het gewraakte bericht in de
„Voorwaarts" aansprakelijk zijn, met bewijzen te staven;
dat uit het vorenstaande volgt, dat de vordering van
eischeres ongegrond is;
dat mitsdien aan eischeres haar vordering moet worden
ontzegd met hare veroordeeling in de geschilkosten, welke
de Commissie met het oog op de uitvoerige behandeling, welke
aan deze zaak is gewijd, heeft bepaald op 40.
Inzake het door D.L.S. Film Holland N.V., gevestigd te
Rotterdam, op 17 October 1936 aanhangig gemaakt geschil
contra Algemeen Reclamebureau en Filmimport „Arfi", ge
vestigd te Amsterdam, dat aan eischeres (D.L.S.) haar vor
dering moet worden ontzegd, met hare veroordeeling in de
geschilkosten, bedragende 40.zulks op grond van de
overweging:
dat eischeres stelt, dat op 17 Februari 1936 tusschen par
tijen een contract is tot stand gekomen inzake den z.g. ver
huur en huur van de film „Ochtendgloren", in welk contract
o.m. is bepaald, dat eischeres alleen het recht heeft de Neder
landsche na-synchronisatie van genoemde film onverkort te
vertoonen in de bioscooptheaters te Amsterdam, 's-Graven
hage en Rotterdam en dat gedaagde eerst na 1 Januari 1937
het recht heeft de film in genoemde gemeenten te doen ver
toonen; dat in hetzelfde contract in artikel 9 is bepaald, dat
gedaagde op alle reclame, welke zij voor de film „Ochtend
gloren" maakt, op duidelijke wijze vermeldt: „D.L.S.-film";
dat gedaagde echter in haar bladen, t.w. „Het Volk" en
„Wij" heeft aangekondigd, dat zij de film uitbrengt en dat
deze speciaal voor haar doel is vervaardigd, zonder daarbij
den naam van eischeres te vermelden; dat gedaagde op 13
October 1936 de film „Ochtendgloren" in het Rialto Theater
te Amsterdam in première heeft vertoond, daarbij inbreuk
makende op de aan eischeres voorbehouden vertoonings-
rechten; dat eischeres hierdoor groote schade heeft geleden,
omdat genoemde film thans niet meer geschikt is voor een
normale voorstelling in een bioscooptheater en dat een der
bioscoopconcerns te Amsterdam, aan wie eischeres een aan
bod voor den verhuur dezer film heeft gedaan, dit aanbod
van de hand heeft gewezen; dat eischeres op vorenvermelde
gronden der Commissie verzocht heeft gedaagde te gelasten
den naam „Arfi" van de film „Ochtendgloren" te verwijde
ren en hiervoor den naam van D.L.S. in de plaats te stellen