UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN 8 d. dat de heer Sprecher, directeur van geïntimeerde ter zit ting van de „Commissie van Geschillen" dd. 13 Januari 1937, als ter zitting van den Raad van Beroep dd. 10 Maart 1937, heeft verklaard, dat inderdaad de heer Vor- rink in de conferentie van 24 September 1936 medege deeld heeft niet meer voor de z.g. „invoegsels" te zullen betalen dan doch dat hij (Sprecher) deze mede- deeling voor kennisgeving had aangenomen, wijl hij naar hij ook tegenover den heer Vorrink zou hebben laten uitkomen alleen met de Arfi (appellant), aan wien hij zijn condities precies had bevestigd, iets te maken had; e. dat de in de op 13 Januari 1937 gehouden zitting van de „Commissie van Geschillen" gehoorde getuigen Leo Meyer en Max Nosseck nadrukkelijk verklaard hebben, dat de heer Vorrink bij de besprekingen in Hotel Schiller ver klaard had niet meer dan welk bedrag de uiterste grens vormde, voor de invoegsels te willen betalen; dat het voorgaande geen twijfel openlaat omtrent het ge sprokene in de op 24 September 1936 in Hotel Schiller tus- schen de hiervoren genoemde personen gehouden conferentie; dat echter bij de beantwoording van de vraag, of de mede- deeling van den heer Vorrink, dat hij voor de invoegsels niet meer dan wilde betalen en de daarop gevolgde uitvoe ring van de opdracht tot het doen vervaardigen der invoeg sels door den heer Sprecher, die naar hij zelf beweert deze mededeeling voor kennisgeving had aangenomen, als een bindende afspraak omtrent het door appellant voor de invoegsels te betalen bedrag moet worden beschouwd, over wogen behoort te worden, Ie. of de heer Vorrink geacht kon worden een vertegenwoordiger van den appellant te zijn en 2e. of de vroegere mondelinge en/of schriftelijk ge maakte afspraken omtrent invoegsels, tusschen partijen als vervallen te beschouwen waren; dat ten aanzien van het eerste punt opgemerkt moge wor den, dat in het tusschen partijen bestaand contract uitdrukke lijk vermeld waren de opdrachtgeefsters der Arfi (appellant) t.w. het N.V.V. en de S.D.A.P., terwijl tevens vermeld was, dat deze opdrachtgeefsters vertegenwoordigd waren door een Commissie, bestaande uit de heeren K. Vorrink, M. Wolters en M. Sluyser; dat de Raad, in aanmerking nemende de bemoeiingen dezer Commissie met betrekking tot de door geïntimeerde aan vaarde opdracht, deze Commissie één acht met appellant, en dus de „Commissie van Geschillen" ten onrechte heeft over wogen, dat appellant niet met de meergemelde Commissie was te vereenzelvigen; dat er immers niet aan getwijfeld kan worden, dat deze Commissie, als vertegenwoordigster van de opdrachtgeefsters, ten aanzien van de financieele conseguenties van de aan geïn timeerde verleende opdracht, in bijzondere mate was geïn teresseerd, hetgeen trouwens wel onbetwistbaar blijkt uit de haar in het tusschen partijen bestaand contract gegeven be voegdheid om de film bij geconstateerde fouten niet te aan vaarden; dat, wat het tweede punt betreft, het in het tusschen par tijen bestaand contract bepaalde omtrent het maken van een z.g. invoegsel door den brief van 12 Mei 1936 van geïnti meerde en de nadere overeenkomst, tusschen parijen van 14 Sepember 1936 buiten werking is gesteld en alle in verband met het maken van invoegsels getroffen afspraken niet steu nen op het oorspronkelijk contract van 17 Februari 1936: dat, daargelaten of vroegere mondelinge en/of schriftelijk gemaakte afspraken omtrent invoegsels tusschen partijen als vervallen waren te beschouwen, partijen geacht konden wor den vrij te zijn op 24 September 1936 nieuwe afspraken daar omtrent te maken, zoodat de heer Sprecher na de uitdruk kelijke verklaring van den heer Vorrink in de conferentie in Hotel Schiller, dat deze niet meer dan voor de in voegsels wilde betalen, ingeval hij daarmede niet accoord kon gaan, de opdracht tot het maken van de z.g. invoegsels niet had mog..'n uitvoeren; dat uit het hiervoren overwogene volgt, dat de Raad het besprokene in de conferentie van 24 September 1936 wel als een bindende afspraak beschouwt, ongeacht het feit. dat deze mondelinge afspraak door partijen niet schriftelijk is beves tigd, hetgeen niet geacht kan worden te zijn een inbreuk op art. 6 van het tusschen partijen bestaand contract, wijl deze afspraak niet zoozeer steunt op dat contract dan wel op de nadere overeenkomst van 14 September 1936; dat alle andere aangevoerde bezwaren, speciaal betreffende het declareeren van bedragen, die met de vervaardiging der invoegsels niets uitstaande hebben, als niet terzake dienende, verder onbesproken kunnen blijven; dat immers uit het voorgaande volgt, dat de Raad van oor deel is, dat betreffende het maken der invoegsels een bin dende afspraak is gemaakt en wel voor een bedrag van dat dus de „Commissie van Geschillen" in eersten aanleg ten onrechte aan geïntimeerde haar vordering heeft toege wezen en haar vonnis moet worden vernietigd. De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) heeft in haar zitting van Woensdag. 3 Maart 1937 inzake het dooi de N.V. Filmfabriek Profilti, gevestigd te 's-Gravenhage, op 24 December 1936 aanhangig gemaakt geschil contra den heer W. P. Schefer, exploitant van de reizende bioscoop Havo Filmonderneming te Wassenaar, uitspraak gedaan, dat de vordering van eischeres (Profilti) moet worden toegewe zen en gedaagde (Schefer) mitsdien moet worden veroordeeld om aan eischeres te betalen het gevorderd bedrag ad alsmede de geschilkosten, bedragende 20.met dien ver stande, dat de betaling van dit bedrag vanaf Maandag, 8 Maart 1937 in wekelijksche termijnen van en vanaf Maandag, 31 Augustus 1937 in wekelijksche termijnen van zal geschieden, al welke termijnen steeds op Maandag vervallen, echter onder het beding, dat, indien gedaagde met de betaling van een dezer termijnen in gebreke mocht blijven, het alsdan resteerend bedrag van de vordering van eischeres onmiddellijk opvorderbaar zal zijn. Deze uitspraak is gegrond op de overweging, dat ge daagde erkend heeft het gevorderd bedrag verschuldigd te zijn en dat de vordering van eischeres door de aan de Com missie van Geschillen overgelegde bewijzen wordt gestaafd, terwijl eischeres accoord is gegaan met de in de uitspraak omschreven betalingsregeling. Inzake het door de N.V. Cinema Royal, gevestigd te Am sterdam, op 20 Januari 1937 aanhangig gemaakt geschil con tra de N.V. Filmfabriek Profilti, gevestigd te 's-Gravenhage. dat aan eischeres (Royal) haar vordering moet worden ont zegd met hare veroordeeling in de geschilkosten. bedragende 20.zulks op grond van de overweging: dat eischeres in hoofdzaak stelt, dat zij met gedaagde een overeenkomst is aangegaan inzake den z.g. verhuur en huur van „Profilti's Vreugdefilm", waarbij de afspraak is gemaakt, dat deze film op 19 December 1936 des morgens uiterlijk om 10.30 uur in het bezit van eischeres zou zijn; dat deze film echter eerst op dien dag des namiddags om circa 1 uur in het bezit van eischeres is gekomen, zoodat de door haar aan gekondigde ochtendvoorstellingen niet konden doorgaan, waardoor zij financieele en moreele schade heeft geleden en op grond waarvan zij van gedaagde vordert een schadever goeding van of zooveel minder als de Commissie billijk zal oordeelen; dat eischeres verder stelt, dat zij met gedaagde was overeengekomen, dat de lengte van de voren bedoelde film, waarvan de auteursprijs was vastgesteld op per meter, circa 800 moeter zou bedragen, terwijl ge daagde haar 160 meter meer in rekening heeft gebracht dan was afgesproken, op grond waarvan zij der Commissie ver zocht heeft te verklaren, dat de auteursprijs van genoemde film berekend moet worden over een lengte van 800 meter; dat gedaagde hiertegen aanvoert, dat zij nimmer met eische res is overeengekomen, dat de film op 19 December des voormiddags vóór 10.30 uur in het bezit van eischeres zou zijn; dat zij integendeel met haar schriftelijke bevestiging d.d. 15 December aan eischeres heeft medegedeeld, dat de film op 19 December 1936 des namiddags zou worden geleverd; dat, wat de berekening van den auteursprijs betreft, tusschen

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1937 | | pagina 10