heden, o,m. voor tooneelvoorstellingen, van 20 tot 15%. In het bijzonder trekt de aandacht hetgeen de Commissie concludeert aangaande de vermakelijk- heidsbelasting. Deze heffing, aldus het rapport, legt een druk op het schouwburgbezoek en op de inkomsten der gezelschappen. De Commissie acht het in beginsel niet juist en niet redelijk, dat kunst uitingen gerangschikt worden onder de categorie „vermakelijkheden" en op dezelfde wijze belast worden. Hoewel zij in beginsel voorstandster zou zijn van afschaffing van deze belasting, voor zoo ver zij geheven wordt van serieuze uitingen op het gebied van tooneel en muziek, meent zij, rekening houdende met hetgeen in deze tijden practisch be reikbaar is te achten, niet verder te moeten gaan, dan te adviseeren, de belasting voor bedoelde uitin gen van kunst terug te brengen van 20 tot 15 Zij wil hierbij er op wijzen, dat in de ge meente 's-Gravenhage een onderscheid gemaakt wordt tusschen kunst en sport eenerzijds en bio scoopvoorstellingen, variétévoorstellingen, e.d. an derzijds en dat o.m. tooneelvoorstellingen in die gemeente slechts met 15 worden belast. Ook in de gemeente Amsterdam bestond vóór 1920, in welk jaar de belasting op vermakelijk heden over de geheele linie verhoogd werd tot 20 een gediffirentieerd tarief. Naar aanleiding van deze beschouwingen ver klaarden enkele leden der Commissie, dat de om standigheid, dat de kunst gerangschikt wordt on der „vermakelijkheden", uitsluitend als een kwes tie van belastingtechniek moet worden gezien en dat hierin dan ook geenszins een miskenning van de waarde of het eigen karakter van de kunst van overheidswege is gelegen. Het College van Burgemeester en Wethouders heeft zich, volgens de Commissie terecht, steeds op ht standpunt geplaatst, dat de belasting op de vermakelijkheden door het publiek, hetwelk de voorstellingen bezoekt, betaald wordt. Een andere vraag is echter, of ten gevolge van de vermin derde koopkracht het publiek de 20 die van den netto-toegangsprijs worden geheven, zonder moeite kan betalen. De kosten van een tooneelgezelschap zijn van dien aard, dat de toegangsprijzen voor een too- neelvoorstelling in den regel hooger moeten zijn dan die voor een bioscoopvoorstelling. Komt boven den netto-toegangsprijs voor een tooneel- voorstelling nog 20 r/c belasting, dan heeft deze verhooging ten gevolge, dat de toegangsprijs in verhouding tot dien van de bioscoop wel zeer hoog wordt, Het minder draagkrachtige publiek zal hierdoor veelal van een bezoek aan tooneel voorstellingen afzien. Op grond van deze overweging kunnen ook deze leden der Commissie zich aansluiten bij het advies, de belasting op vermakelijkheden voor tooneelvoorstellingen te verlagen van 20 r/< tot 15 °/c Naar hun meening zou de verlaging van die belasting dan echter ook ten goede moeten komen aan het publiek; het zou moeten vaststaan, dat de gezelschappen hun toegangsprijzen zouden ver minderen met het bedrag, waarmede de belasting verlaagd wordt. Zooals gezegd hopen wij in een volgend num mer van het Officieel Orgaan nader op de alles zins interessante conclusies van dit lezenswaardig rapport in te gaan. UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) heeft in haar zitting van Woensdag 17 Maart 1937 o.m. nog de navol gende uitspraak gedaan: Inzake het door de N.V. Philips Gloeilampenfabrieken, ge vestigd te Eindhoven, op 10 Februari 1937 aanhangig ge maakt geschil contra den heer M. E. Groenewegen. wonende Rapenburg 55 te Leiden, dat de vordering van eischeres (Philips) moet worden toegewezen en gedaagde (Groene- wegen) moet worden veroordeeld om aan eischeres te be talen het gevorderd bedrag a met de rente over dat bedrag naar 6% 'sjaars vanaf 15 December 1936 tot den dag der voldoening, alsmede in de geschilkosten, bedragende 20.echter met dien verstande, dat de betaling van deze bedragen zal geschieden in wekelijksche termijnen van vanaf Maandag 5 April 1937 en vervolgens eiken Maandag, totdat de hoofdsom en rente en kosten geheel zijn voldaan, echter onder de bepaling, dat, indien gedaagde met de betaling van een dezer termijnen in gebreke blijft, het geheele alsdan nog verschuldigd bedrag ineens opvorderbaar zal zijn; voorts, dat, indien gedaagde in regelmatig betaalde wekelijksche ter mijnen aan eischeres zal nebben voldaan f(hoofdsom inclusief assurantiepremie, exclusief rentevergoeding), alsmede de geschilkosten a 20.aan eischeres zal hebben geresti tueerd, gedaagde ontslagen zal zijn van de verplichting tot betaling der aan eischeres verschuldigde reeds vervallen en nog te vervallen rentevergoeding. Deze uitspraak is gegrond op de overweging, dat gedaagde erkend heeft het gevorderd bedrag aan eischeres verschuldigd te zijn en eischeres met de vorenomschreven betalingsregeling accoord is gegaan. De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) heeft in haar zitting van Woensdag 31 Maart o.m. nog de navol gende uitspraak gedaan: Inzake het door de N.V. Rembrandt Theater, gevestigd te Utrecht, op 9 Maart 1937 aanhangig gemaakt geschil contra de heeren P. C. H. Martens en A. Top, exploitanten van het Luxor Theater, de Cinema Royal en het Concertgebouw te 's-Hertogenbosch, dat de vordering van eischeres (Rem brandt) moet worden toegewezen en gedaagden (Martens en Top) mitsdien moeten worden veroordeeld om tegen be hoorlijk bewijs van kw'ijting aan eischeres te betalen het

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1937 | | pagina 9