moet komen, dat een van de factoren, welke het
tooneel ongunstig hebben beïnvloed, de vermake
lijkheidsbelasting is, ook ten opzichte van ons
bedrijf niets aan de overheid?
Ons zij in dit verband de opmerking veroorloofd,
dat, wanneer men de vermakelijkheidsbelasting tot
een van de factoren rekent, die de crisis bij het
tooneel hebben doen ontstaan, de logische conse
quentie gebiedt, dat aan deze belasting onverwijld
een eind dient te worden gemaakt.
Zelfs de redeneering, dat de belasting op ver
makelijkheden door het publiek wordt betaald,
wordt door het rapport van de Commissie den bo
dem ingeslagen. Niet het publiek, maar het tooneel
heeft blijkens alles, wat dienaangaande in het rap
port wordt gezegd, de vermakelijkheidsbelasting
moeten betalen en dit met zijn ondergang moeten
bekoopen.
Overigens is ons standpunt, dat wij bij herhaling
gemotiveerd hebben verdedigd, n.1. dat niet de be
zoeker, maar wel de ondernemer de vermakelijk
heidsbelasting betaalt, genoegzaam bekend, om
daarop verder nog in te gaan.
Nu zegt de Commissie wel, dat zij voorstand-
ster is van afschaffing van deze belasting voor zoo
ver zij geheven wordt van serieuze uitingen op het
gebied van tooneel en muziek, doch wij zouden de
Commissie willen vragen of zij het durft te ver
dedigen, dat de film thans niet gerangschikt be
hoort te worden onder serieuze uitingen van kunst.
Is b.v. een artiste als Paula Wessely, die naar
dezer dagen bericht werd in ons land zou komen
spelen als kunstenaresse minder groot, wanneer
zij in een onzer grootste bioscopen nabij het Leid-
scheplein te Amsterdam in een film het publiek in
vervoering brengt, dan wanneer zij b.v. eenige me
ters verder in den Stadsschouwburg haar rol speelt?
Met andere woorden, mogen de prestaties dezer
kunstenaresse, voor zoover zij via de film tot
het publiek komen, als publieke vermakelijkheid
worden geplunderd, terwijl1 zij, zoodra zij eenige
meters verder op de planken geleverd worden, ge
subsidieerd moeten worden als kunst met een
groote K?
Men verwijst in het rapport naar Den Haag,
waar bij de heffing van de vermakelijkheidsbelas
ting o.m. onderscheid wordt gemaakt tusschen
kunst en sport eenerzijds en bioscoop en variété
anderzijds. Maar is het niet te dwaas om los te
loopen, dat men de sport, hoezeer wij deze overi
gens waardeeren, kwalificeert boven de film? Is
het bij sportgebeurtenissen niet zoo, dat slechts
weinigen zich met de sport bezig houden, terwijl
de sportieve verrichtingen als zoodanig door een
groote massa worden gadegeslagen en als publieke
vermakelijkheid worden genoten?
Wat er dan van te zeggen, dat deze bezoekers
van de sportterreinen, gesteld dat zij de vermake
lijkheidsbelasting betalen, slechts 15'% behoeven
te betalen, terwijl zij, wanneer zij een paar straten
verder dezelfde evenementen op het witte doek
vermakelijkheidsbelasting meer
willen zien,
moeten betalen?
Ons dunkt, dat-hier de grievende bejegening
van het film- en bioscoopbedrijf, welke schuilt in
een gedifferentieerd stelsel, zooals de Amsterdam-
sche Tooneel Commissie voorstelt, wel zeer scherp
in het oog springt.
Wij kunnen slechts hopen, dat de wethouder
voor de Kunstzaken, die natuurlijk alle belangrijke
uitingen van kunst in de hoofdstad gelijkelijk met
zijn goede zorgen omgeeft, het ofwel met dit punt
van het rapport niet geheel eens is, ofwel na deze
uiteenzetting meer dan voorheen tot het inzicht
zal zijn gekomen, dat een gedifferentieerd tari'ef
absoluut uit den booze is.
Zijn erkenning, dat mede de vermakelijkheids
belasting schuld is geweest aan den ondergang
van het tooneel, kan naar onze meening geen
andere beteekenis hebben dan deze, dat deze last
op zich zelf genomen een te zwaren last vormt,
ook voor het film- en bioscoopbedrijf.
Laat deze erkenning het.sein zijn tot een alge-
meene verlaging van de vermakelijkheidsbelasting.
Wellicht biedt de behandeling van het rapport in
den Raad van Amsterdam hiertoe een welkome
gelegenheid.
De Amsterdamsche Raad zal zich hierdoor een
groote verdienste verwerven, een verdienste,
welke grooter is dan die van de mogelijke instel
ling over een aantal jaren eener Commissie tot
oplossing van een crisis in het Nederlandsche
film- en bioscoopbedrijf, ontstaan als gevolg van
den te zwaren druk der vermakelijkheidsbelasting.
TOESTAND BONDSVOORZITTER
Het verheugt ons te kunnen mededeelen, dat
onze Bondsvoorzitter, de heer D. Hamburger Jr.,
die, zooals men weet wegens ernstige ongesteld
heid geruimen tijd in een kliniek te Utrecht moest
worden verpleegd, nagenoeg geheel hersteld het
ziekenhuis heeft kunnen verlaten.
De heer Hamburger zal thans voor verder her
stel gedurende eenigen tijd naar het buitenland
vertrekken.
We hebben gegronde hoop, dat onze Bondsvoor
zitter binnen niet al te langen tijd geheel genezen
in ons midden zal terugkeeren.
Intusschen zij den heer Hamburger namens allen
in het film- en bioscoopbedrijf van deze plaats har
telijk geluk gewenscht met het voorspoedige ver
loop zijner ziekte.
ill