Deze beslissing is gegrond op de navolgende
overweging:
Het Hoofdbestuur heeft in zijn vergadering van
Dinsdag, 1 Juni 1937 onderzocht een door het Be
stuur der Bedrijfsafdeeling Filmverhuurders van
den Bond ingediende klacht contra den heer
G. Lewin, exploitant van het Roxy Theater te
Leiden.
Het Hoofdbestuur heeft in zijn vergadering van
Dinsdag, 8 Juni 1937 besloten de straf van waar
schuwing, als bedoeld in art. 17a der Statuten toe
te passen op een van de leden van den Bond, zulks
op grond van de overweging:
dat de heer Canis in de week van 15 tot 22 Januari 1937
in zijn theater te Haarlem een op percentage basis gehuurde
film heeft vertoond, doch dat het betreffend filmverhuurkan
toor niet van hem ontvangen heeft de gespecificeerde opgave
van de opbrengst, als bedoeld in het laatste lid van artikel 9
der Algemeene Voorwaarden van Verhuur en Huur van
Films;
dat daarop de daartoe door de Bedrijfsafdeeling Filmver
huurders en het betreffend filmverhuurkantoor gemachtigde
accountant zich tot den heer Canis heeft gewend met het
verzoek hem ter uitoefening van controle inzage te verkenen
van alle bescheiden, op de opbrengst van bedoelde film be
trekking hebbende;
dat echter de heer Canis voormelden accountant niet in
de gelegenheid heeft gesteld om de controle uit te oefenen,
althans deze controle volledig uit te oefenen;
dat de heer Canis er zich op beroept, dat de accountant
voornoemd reeds eenmaal een controle, op dezelfde week
betrekking hebbende, bij hem heeft ingesteld, en dat hem
de tijd ontbrak den accountant voor een nader onderzoek
andermaal te ontvangen en voorts zich er op beroept, dat
hij de gespecificeerde opgave der recettes destijds persoonlijk
aan het betreffend filmverhuurkantoor heeft bezorgd;
dat ingevolge het bepaalde in het vierde lid van art. 9
der Algemeene Voorwaarden van Verhuur en Huur van
Films, elke verhuurder van een film, wanneer de auteursprijs
is bedongen als aandeel in de opbrengst, al of niet met
garantie, gerechtigd is om zelf of door een door hem ge
volmachtigde de opbrengst bij den huurder te (doen) con
troleeren, bij welke controle huurder verplicht is alle op de
opbrengst van elke voorstelling betrekking hebbende beschei
den over te leggen;
dat het voor een, juiste uitoefening der controle vereischt
kan zijn niet alleen onmiddellijk na de week, waarin de film
vertoond is, inzage te nemen der betreffende bescheiden, doch
ook op een later tijdstip de beschikbare gegevens nader te
controleeren;
dat de heer Canis in gebreke is gebleven bij de controle
de vereischte medewerking te verleenen en daardoor in strijd
heeft gehandeld met art. 9 der Bondsvoorwaarden;
dat mitsdien art. 17 der Statuten op den heer Canis moet
worden toegepast, en dat het Hoofdbestuur, in aanmerking
nemende, dat de heer Canis in dit geval voor de eerste maal
een film op percentagebasis had gehuurd, heeft willen vol
staan met de straf van waarschuwing, in het vertrouwen, dat
de heer Canis alsnog binnen 14 dagen gevolg zal geven aan
de in den aanhef vervatte sommatie om den daartoe door
de Bedrijfsafdeeling Filmverhuurders en het betreffend film
verhuurkantoor gemachtigden accountant in de gelegenheid
te stellen de opbrengst der percentage-film te controleeren.
Deze klacht komt hierop neer, dat de heer Lewin een door
hem ter vertooning in de week van 12 tot 19 Februari 1937
op percentagebasis gehuurde film inplaats van 7 dagen, ge
durende 8 dagen heeft vertoond, doch het aan het betreffend
filmverhuurkantoor toekomend aandeel in de opbrengst slechts
over 7 dagen zou hebben afgerekend.
Bij het verhoor terzake van deze klacht heeft de heer Lewin
verklaard, dat hij bedoelde film inderdaad reeds vanaf Don
derdag 11 Februari heeft vertoond, doch in plaats van deze
film op Donderdag 18 Februari een andere film heeft ingezet;
voorts, dat hij weliswaar zijn recette had afgerekend over de
week van 12 tot en met 18 Februari, maar dat de ontvangsten
op Donderdag 11 Februari en Donderdag 18 Februari bij
kans gelijk waren, zoodat hij het betreffend filmverhuurkan
toor niets te kort heeft gedaan.
Uit het vorenstaande volgt, dat de heer Lewin, die geen
toestemming had gevraagd aan het betreffend filmverhuur
kantoor om de film reeds vanaf Donderdag 11 Februari te
vertoonen en evenmin gerechtigd was zonder deze toestem
ming vertooning ervan op Donderdag 18 Februari achterwege
te laten, in strijd heeft gehandeld zoowel met het bepaalde
in artikel 3 als in artikel 9 van de Algemeene Voorwaarden
van Verhuur en Huur van Films.
Bovendien kan uit de feiten, ten eerste, dat de heer Lewin
de recette aan het betreffend filmverhuurkantoor heeft afge
rekend over de week van 12 tot en met 18 Februari, ten
tweede, dat de heer Lewin blijkens zijn eigen verklaring in
de plaatselijke couranten, welke op Donderdag 18 Februari
uitkwamen en dus eerst in den avond van den 18den Februari
bij de lezers van de couranten werden bezorgd, een adver
tentie voor zijn programma van de nieuwe speelweek heeft
gepubliceerd en ten derde, dat de reclame voor dit nieuwe
programma eerst tijdens de avondvoorstelling van 18 Februari
in de hall van het theater van den heer Lewin werd aan
gebracht, niets anders worden opgemaakt, dan dat de heer
Lewin de meerbedoelde film ook op Donderdag 18 Februari
in zijn theater heeft vertoond en derhalve zijn recette van
dien Donderdagavond öf van Donderdag 11 Februari aan het
betreffend filmverhuurkantoor niet heeft verantwoord.
Ter jaarvergadering van 30 Maart j.1. heeft het Hoofd
bestuur bij monde van den Bondsvoorzitter de toezegging
gedaan de aan den heer Lewin terzake van een vroegere
overtreding opgelegde boete van 500.welk boetebesluit
door de jaarvergadering werd bekrachtigd, te verminderen,
indien het gedrag van den heer Lewin daartoe reden zou
geven. In de nieuwe overtredingen van den heer Lewin heeft
het Hoofdbestuur aanleiding gevonden deze toezegging bij
wijze van straf in te trekken. Dat het Hoofdbestuur deze
beslissing heeft genomen in stede van andermaal den heer
Lewin een straf van boete als bedoeld in artikel 17b der
Statuten op te leggen, vindt zijn oorzaak uitsluitend hierin,
dat het Hoofdbestuur rekening heeft willen houden met de
omstandigheden van den heer Lewin.
dat bedoeld lid ter voldoening van een door hem wegens
filmhuur verschuldigd bedrag aan een onderneming, eveneens
aangesloten bij den Bond, twee betaalbaarstellingen heeft ter
hand gesteld, resp. vervallende 24 en 31 Mei j.1., doch dat
bedoelde onderneming bij het aanbieden der quitanties bij de
betreffende bankinstelling ten antwoord kreeg, dat hiervan
geen advies •was ingekomen;
dat dit lid een tweetal brieven van deze onderneming,
waarin opheldering werd gevraagd over het niet-betalen dezer
quitanties, onbeantwoord heeft gelaten;
dat dit lid er zich slechts op beroept, dat hij erop gerekend
had, dat op bedoelde data zijn saldo bij de betreffende bank
instelling voldoende zou zijn om de wissels te honoreeren.
maar dat iemand, van wien hij geld te vorderen had, met de
betaling daarvan op den vastgestelden dag in gebreke is
gebleven;
dat dit beroep niet opgaat, daar het onverantwoord moet
worden geacht wissels e.d. af te geven zonder dat de zeker
heid bestaat, dat zij op den vervaldag voldaan zullen kunnen
worden;
dat het niet-honoreeren door leden van den Bond van
cheques, wissels, betaalbaarstellingen en ander geldswaardig
papier, hetgeen in een groot aantal landen, doch (nog) niet
in Nederland bij de wet strafbaar is gesteld, afbreuk doet
aan de credietwaardigheid van het Nederlandsche film- en
bioscoopbedrijf, waarbij in aanmerking moet worden genomen,