UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN INSCHRIJVING IN HET NAAMREGISTER 10 meerde in tegenstelling met de opvatting van de Commissie van Geschillen, niet gerechtigd was ,,De Melkboer", welke door appellante als zoodanig was gehuurd, zonder de toe stemming van appellante te plaatsen in de hors-serie-klasse en het haar onmogelijk was „De laatste Voorpost" als hors-serie te leveren, omdat deze film niet als een hors-serie-film te beschouwen is, terwijl het argument inzake de betere exploi tatieresultaten van „De laatste Voorpost" als ongerijmd moe ten worden beschouwd, aangezien deze film in de Kerst week is gedraaid, terwijl „De Melkboer" van 27 Maart tot 2 April liep, in welke week de eerste lentedagen vielen; dat appellante, wat de zeven aangekondigde, doch niet geleverde films betreft, niet kan inzien, dat het enkele feit, dat bepaalde films, welke niet vervaardigd zijn, een ver huurder in dit geval geïntimeerde, kan ontslaan van de ver plichting de film te leveren of, indien dit onmogelijk is, een schadevergoeding terzake der niet-levering te betalen; dat, naar de meening van appellante, geïntimeerde geens zins gerechtigd was de films „Going to Town" en ,,So red the rosé" als superfilms aan appellante te leveren, aangezien zij in haar prospectus duidelijk aankondigde, dat zij door een surplus aan buitengewoon groote films genoodzaakt was een aantal werken uit deze collectie in lagere klassen uit te brengen; dat het onderzoek van den Raad heeft uitgewezen, dat appellante bij schrijven van 9 Maart 1936 na de defini tieve lijst zonder meer te hebben geaccepteerd een door haar zelve aan de hand van mondelinge mededeelingen van de zijde van geïntimeerde samengestelde lijst aan laatstge noemde heeft doen toekomen, waarin de films van het pro duct '35/'36 als bedoeld in het tusschen partijen gesloten con tract waren ingedeeld in de verschillende klassen, en waar in o.a. de film „De Melkboer" als hors-serie, en de film „Going to Town" (Een vrouw van de wereld) als super staat aangegeven; dat appellante, na de serie-indeeling van 17 Maart te heb ben ontvangen, (welke serie-indeeling voor wat de films „De Melkboer en „Going to Town" betreft dezelfde was, als door appellante was aangegeven), weliswaar schriftelijk ophelde ring heeft gevraagd, doch de door geïntimeerde gegeven op heldering blijkbaar voldoende achtte, aangezien zij de film „De Melkboer" kort daarop heeft ingezet en volgens hors serie berekening op normale wijze heeft betaald; dat ook voor het overige gedeelte het contract tusschen partijen op normale wijze is uitgevoerd, aangezien immers als te doen gebruikelijk films werden gedraaid zonder dat de definitieve aankondiging ontvangen was en dat appellante op 21 Juni 1936 op de wijze als '35/'36 de productie '36/'37 met geïntimeerde heeft afgesloten; dat het daarom op zijn minst genomen bevreemding moet wekken, dat appellante eerst in 1937 met betrekking tot den onderhavigen gang van zaken, welken zij in hoofdzaak op gebruikelijke wijze heeft geaccepteerd, een klacht aanhangig gemaakt heeft van dusdanigen omvang; dat echter, wat er ook zij van appellantes grieven en van de beweringen van geïntimeerde, de feiten hebben uitgewe zen, dat aan appellantes contract met geïntimeerde niet ten grondslag kan hebben gelegen de advertentie in het „Nieuw- Weekblad voor de Cinematografie" d.d. 24 Mei 1935 (13e jaargang No. 34), aangezien indien zulks wel het geval zou zijn appellante zou hebben geprotesteerd, zoodra door geïn timeerde niet in overeenstemming met deze advertentie werd gehandeld en het verschuldigde bedrag aan filmhuur bij het bureau van den Nederlandschen Bioscoop-Bond zou hebben gedeponeerd in afwachting van de beslissing van het arbi trage-instituut van dien Bond, tot welk instituut zij zich dan zeer zeker aanstonds met een klacht zou hebben gewend; dat appellante integendeel door te handelen, zooals zij gehandeld heeft, uitvoering heeft gegeven aan het contract, dat is gebaseerd op de definitieve lijst der filmproductie '35/'36, en daarmede deze lijst als basis heeft erkend; dat de Raad onder deze omstandinheden de overwegingen van de Commissie van Geschillen niet tot de zijne kan maken, doch dat hij zij het op geheel andere overwegingen tot dezelfde conclusie komt, n.1. dat de vorderingen van appel lante ongegrond moeten worderi geacht, weshalve haar deze moeten worden ontzerrd; dat dan ook het vonnis van de Commissie van Geschillen moet worden bevestigd, de vordering van geïntimeerde moet worden toegewezen en appellante moet worden veroordeeld aan geïntimeerde te betalen het gevorderd bedrag van alsmede in de kosten der arbitrage, in totaal 140. De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) heeft in haar zitting van Woensdag 26 Mei 1937 inzake het door de NV. Paramount Films, gevestigd te Amsterdam op 4 Mei 1937 aanhangig gemaakt geschil contra de N.V. Theater Maat schappij „Het Oosten" en exploiteerende het Ooster Theater te Rotterdam uitspraak gedaan, dat de vordering van eischeres (Paramount) moet worden toegewezen en gedaagde (Ooster) meet worden -veroordeeld om tegen kwijting aan eischeres te betalen het gevorderd bedrag, alsmede in de geschilkosten, bedragende ƒ20.zulks op grond van de overweging: dat gedaagde geenerlei verweer ter kennis van de Com missie heeft gebracht, terwijl de ingestelde vordering aan de Commissie niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt; dat bovendien die vordering docr de aan de Commissie overgelegde bescheiden wordt gestaafd; dat derhalve de vordering behoort te worden toegewezen. De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) heeft in haar zitting van Woensdag, 23 Juni 1937 o.m. de navolgende uitspraak gedaan: Inzake het door de N.V. Haghe Film, gevestigd te 's-Gra- venhage op 21 April 1937 aanhangig gemaakt geschil contra de N.V. Nederlandsche Theater Exploitatie Maatschappij, gevestigd te Leiden en exploiteerende het Luxor Theater aldaar, dat de vordering van eischeres (Haghe Film) moet worden toegewezen en gedaagde (Luxor) mitsdien moet wor den veroordeeld om het gevorderd bedrag aan eischeres tegen kwijting te betalen, alsmede in de geschilkosten, bedragende ƒ20.zulks op grond van de overweging: dat gedaagde geenerlei verweer ter kennis van de Com missie heeft gebracht, terwijl de ingestelde vordering aan de Commissie niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt; dat bovendien die vordering door de aan de Commissie overgelegde bescheiden wordt gestaafd; dat derhalve de vordering behoort te worden toegewezen. Ingevolge art. 4 van het Reglement op het Naamregister, zijn de navolgende verzoeken tot inschrijving van titels in het Naamregister gedaan. Voor het indienen van bezwaren tegen de verlangde inschrijving, welke vóór 15 Juli e.k. schriftelijk bij het Hoofdbestuur moeten worden ingediend, raadplege men art. 6 van het Reglement op het Naamregister. Datum Titels waaronder de films Naam van den schrijving ver zocht is in Nederland worden uit- houder der ex gebracht ploitatie-rechten 15 Juni 1937 Gebrandmerkt Warner. 16 Zijn tweede moeder Victoria. 17 De lachende caballero Fox Film. 21 Kid Galahad Warner. 21 De tyran 23 De pioniers van het westen 24 Lumina. 24 De groote illusie Nova. 24 La Marseillaise

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1937 | | pagina 12