gemachtigde van den heer Van Gorp voormelde beslissing van het gemeentebestuur van Bergen op Zoom in een uitvoerig pleidooi bestreden heeft. De heer De Hoop legde de twee systemen bloot, welke in de Bioscoopwet zijn gevolgd. Het eene systeem komt tot uitdrukking in de artt. 3 en 9 van de Wet, met de samenstelling waarvan de wetgever bedoeld heeft, dat de Raad eener gemeente de eischen, welke hij zou willen stellen met betrekking tot de veiligheid, gezond heid, zedelijkheid, etc, met het oog op de tech nische evolutie steeds zou kunnen wijzigen. Art. 9 bepaalt immers nadrukkelijk, dat bij ge bleken wenschelijkheid de krachtens art. 3, 2e ge stelde eischen van veiligheid, gezondheid en zede lijkheid kunnen worden gewijzigd, dat wil zeggen, dat hier getornd kan worden aan eenmaal ver kregen rechten. Het andere systeem komt tot uiting in art. 4 van de Wet, hetwelk bepaalt, dat de Gemeenteraad bij verordening onder goedkeuring van de Kroon kan bepalen, dat vergunningen, als bedoeld in art. 1 slechts met inachtneming van de in de verordening gestelde voorschriften zullen worden verleend. Hier is het niet mogelijk te tornen aan eenmaal verkregen rechten, De Wetgever heeft immers met even zooveel woorden bepaald, dat de Raad een verordening kan vaststellen, met inachtneming van welke voor schriften vergunningen „zullen" kunnen worden verleend. Nergens anders in de Wet is bepaald, dat dergelijke verordeningen in het leven kunnen worden geroepen nadat de vergunning is uitge reikt, of dat dergelijke verordeningen ex. art. 4 zouden kunnen worden gewijzigd. W^aar dit derhalve niet blijkt uit art. 4 en ook niet uit zijn bewoordingen welke zelfs in den toekomenden tijd zijn geredigeerd kan aan het eenmaal verkregen recht nooit meer worden ge tornd. Hierbij wordt uitgegaan van de onbestreden stelling, dat een vergunning eenmaal gegeven, nimmer meer, behoudens uit hoofde van discipli naire maatregelen, kan worden ingetrokken. Ter ondersteuning van de opvatting, dat de nieuwe verordening van Bergen op Zoom krach tens art. 4 van de Bioscoopwet niet toepasselijk kan worden verklaard op den bestaanden vergunning houder, beriep spreker zich op een arrest van den Hoogen Raad dd. 31 December 1933, betrekking hebbende op de interpretatie van art. 4 der Hin derwet, waarbij de Hooge Raad heeft doen uit komen, dat van verkregen rechten, voortvloeiende uit de vergunning tot de oprichting eener inrich ting, overeenkomstig de Hinderwet, die geëerbie digd zouden moeten worden, in het geval van art. 4 der Hinderwet geen sprake kan zijn, wijl uit de bewoordingen en de geschiedenis der wetsbepa ling met duidelijkheid blijkt, dat de bevoegdheid, als bedoeld in het betreffend artikel, zich kan uit strekken ook over de reeds bestaande inrichting. Er moet dus uit de Wet blijken, aldus spreker, dat verkregen rechten niet geëerbiedigd behoeven te worden. Blijkt dit niet uit de Wet en ten aanzien van artikel 4 der Bioscoopwet is hiervan geen sprake dan moeten de aan den vergunninghouder ge geven rechten onverzwakt geëerbiedigd worden. Aan de hand van de historie van art. 4, hetwelk met de behandeling van het eerste wetsontwerp in den vorm van een amendement van het Kamer lid Rutgers het licht zag, ging spreker na, dat de in dit artikel bedoelde verordeningen alleen toe passelijk kunnen zijn op de vergunningen, welke na de totstandkoming van de verordening waren verleend. In Bergen op Zoom zijn zoowel de nakeurings- verordening als het verbod om personen beneden 14 jaar toe te laten eerst in 1934 en 1935 tot stand gekomen, terwijl de betreffende bioscoopvergun ningen reeds in December 1928 zijn verleend. Spreker herinnerde er aan, dat het Hoofdbestuur van den Nederlandschen Bioscoop-Bond B. en W. van Bergen op Zoom er destijds op attent heeft gemaakt, dat deze verordeningen naar de meening van het Hoofdbestuur niet toepasselijk kunnen worden geacht op de bestaande vergunning houders. Als B. en W. deze verordeningen nu wel op de bestaande vergunninghouders van toepassing had den willen doen zijn, waarom, zoo vroeg spreker, hebben zij dan niet in de betreffende verordenin gen de bepaling opgenomen, dat deze van toepas sing waren ook op de bestaande vergunning houders? En het antwoord van spreker luidde, dat B. en W. zulks wijselijk hebben nagelaten, omdat de Kroon in dat geval aan deze verordeningen haar goedkeuring zou hebben onthouden, omdat zij in strijd zouden zijn geweest met de redactie van artikel 4 van de Bioscoopwet. Thans hebben B. en W. in hun verordeningen woordelijk den tekst overgenomen van artikel 4 van de Wet. Spreker wees er op, dat de betreffende verorde ning niet als politieverordening naast de Bioscoop wet kan worden gesteld, omdat zulks in strijd zou zijn met de Gemeentewet; maar dat zij een veror dening is, die steunt op de Bioscoopwet. Spreker herinnerde er aan, dat het Hoofdbestuur van den Nederlandschen Bioscoop-Bond aan B. en W. van Bergen op Zoom heeft aangeboden te bevorderen, dat de exploitanten in Bergen op Zoom zonder een verordening zich bereid zouden verklaren zich onder toezicht te stellen van de K. F. C, B. en W, hebben dit aanbod echter niet aan vaard; zij zijn dwingend gaan optreden, waartoe zij naar de meening van het Hoofdbestuur niet de bevoegdheid hadden. Tegen dit optreden richten zich in hoofdzaak

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1937 | | pagina 8