te nemen, dan zal hij ontdekken, dat het bestuur van de Afdeeling Amsterdam daarin zelfs ver klaart, dat het in het standpunt der gemeentelijke Tooneelcommissie, voor zoover dit de erkenning inhoudt, dat de vermakelijkheidsbelasting op het schouwburgbezoek en op de inkomsten der gezel schappen een druk heeft gelegd, een bevestiging vindt van de gedragslijn, welke het bestuur sinds jaar en dag ten opzichte van de vermakelijkheids belasting heeft gevoerd. Voorts zal hij dan als de meening van het be treffend bestuur vernemen, dat de logische con sequentie gebiedt, dat wanneer men, zooals de ge meentelijke Tooneelcommissie heeft gedaan, de vermakelijkheidsbelasting rekent tot een van de factoren, die de crisis bij het tooneel hebben doen ontstaan, aan deze belasting onverwijld een einde dient te worden gemaakt en in ieder geval een verlaging van 20 tot 15 ontoereikend moet wor den geacht om tot een saneering te geraken. Natuurlijk heeft het bestuur om verlaging van vermakelijkheidsbelasting gevraagd voor de bio scopen en zulks wel op goede gronden. Wanneer het daarbij de 5 vermindering, zooals deze door de gemeentelijke Tooneelcommissie ten behoeve van het tooneel was voorgesteld, ook voor het bio scoopbedrijf heeft gevraagd, dan was dit vanzelf sprekend geenszins, omdat het een vermindering van lasten aan het tooneel misgunde. Zijn bezwaar keerde zich veeleer tegen de z.g. differentiatie van belastingen, welke in wezen te allen tijde onver antwoord en onrechtvaardig moet worden geacht. Dat dezerzijds tegen een toepassing van een dergelijke differentiatie verzet is aangeteekend, is dan ook niet voor den eersten keer. Nogmaals: een nauwkeurige lezing, zoowel van het volledig adres van de Afdeeling Amsterdam van den Nederlandschen Bioscoop-Bond, als van het rapport van de Amsterdamsene Tooneelcom missie, zal het oordeel van ,,De Tooneelrevue" on getwijfeld wat milder doen zijn. UITSPRAKEN RAAD VAN BEROEP 12 De Raad van Beroep (Tweede Kamer) heeft in zijn zitting van Woensdag, 3 November 1937 in hoogste instantie de navolgende uitspraken gedaan: Inzake het door den heer P. Vermeer Jr., eigenaar van het filmverhuurkantoor Fan Film te Zandvoort, bij schrijven van 5 Juni 1937 aanhangig gemaakt hooger beroep van het vonnis der Commissie van Geschillen, gewezen op 12 Mei 1937 en aan partijen op 24 Mei d.a.v. schriftelijk ter kennis gebracht, inzake het geschil tusschen voornoemden heer Ver meer, appellant, oorspronkelijk eischer, en de bestuursleden van de Vereeniging Koninklijke Liedertaf el „Souvenir des Montagnards", gevestigd te Tilburg, geïntimeerde, oorspron kelijk gedaagde, dat het vonnis, waarvan beroep, moet worden vernietigd, de vordering van appellant moet worden toege wezen en uitsluitend geïntimeerde, althans haar bestuurs leden elk voor zich en voor het geheel, moeten worden veroordeeld tot het alsnog afnemen van de drie nog van het contract resteerende films, althans deze te betalen en wel vóór 1 Maart 1938 met veroordeeling van geïntimeerde in de kosten der arbitrage in beide instanties, zijnde 60. Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegingen: dat de grieven van appellant tegen het vonnis van de Commissie van Geschillen in hoofdzaak hierop neerkomen, dat de Commissie van Geschillen niet voldoende aandacht heeft geschonken aan het feit. dat het contract, hetwelk hij op 25 Juni 1935 met geïntimeerde heeft gesloten, schriftelijk bekrachtigd is door het geheele bestuur van geïntimeerde; dat voorts niet ter zake doet of appellant vóór 1 Januari 1936 alle films wel had kunnen leveren, aangezien geïntimeerde door op 6 Maart 1936 nog een film van het contract in kwestie af te nemen, voldoende blijk heeft gegeven, dat zij mêt een verlenging van het contract accoord was gegaan, weshalve appellant den Raad verzoekt geïntimeerde, althans haar bestuursleden, elk voor zich en voor het geheel, sub sidiair haar opvolger te willen veroordeelen tot het alsnog afnemen van de drie nog van het contract resteerende films, althans betalen, hetzij op eerste aanmaning en beschikbaar stelling van appellant, hetzij binnen den door den Raad te bepalen redelijken termijn met veroordeeling van geïntimeer de in de kosten in beide instanties; dat geïntimeerde hiertegen schriftelijk heeft aangevoerd, dat appellant haar nimmer een contract' heeft doen toekomen, hoewel hierom herhaaldelijk door geïntimeerde was verzocht, zoodat de einddatum van het contract haar niet bekend was; dat talrijke malen om levering van de gecontracteerde films is verzocht, aan welk verzoek echter door appellant niet is voldaan; dat alle loopende contracten van geïntimeerde inmid dels zijn overgenomen door den heer Van Dun, doch, aan gezien geen contract van appellant in het bezit was van geïn timeerde, zij dit ook niet aan den heer Van Dun kon over doen en dat zij van meening is, dat geen enkele verplichting meer op haar rust; _dat het onderzoek van den Raad heeft uitgewezen, dat op 27 Juni 1935 tusschen partijen een voorloopig contract is ge sloten, waarbij geïntimeerde heeft gehuurd een vijftal films, door appellant te leveren vóór 31 December 1935; dat de bestuursleden van geïntimeerde dit voorloopig con tract, hetwelk geteekend was door den penningmeester van geïntimeerde, den heer N. Jansen, aanstonds schriftelijk heb ben gehonoreerd; dat aan het contract een begin van uitvoering is gegeven door de afname van de film „Een circus trok voorbij" op 15 November 1935; dat door geïntimeerde blijkens haar schrijven van 16 Januari 1936 om inzetdata voor de overige films is verzocht, terwijl zij op 6 Maart 1936 van het contract heeft afgenomen de film „De lachende vrijbuiter"; dat hieruit blijkt, dat geïntimeerde ook geruimen tijd na den expiratiedatum van het contract (31 December 1935), daar aan uitvoering heeft gegeven, zoodat moet worden geconclu deerd, dat geïntimeerde stilzwijgend met een verlenging van het contract accoord is gegaan; dat geïntimeerde althans niet het tegendeel heeft vermogen aan te toonen en evenmin haar bewering, als zoude geen eind datum in het voorloopig contract zijn opgenomen, met be wijzen heeft kunnen staven; dat de Raad verwerpelijk acht de wijze, waarop het con tract is tot stand gekomen, althans de omstandigheid, dat niet een duplicaat van het origineel in het bezit is gesteld van geïntimeerde, waarbij echter in aanmerking dient te worden genomen, dat geïntimeerde haar bewering, als zoude zij her haaldelijk om toezending van het betreffend contract hebben aangedrongen, met geen enkel bewijs heeft gestaafd; dat echter vaststaat, dat tusschen partijen een contract is tot stand gekomen, hetwelk op het oogenblik, dat de exploi tatie van de Nieuwe Bioscoop te Tilburg door geïntimeerde werd overgedragen aan den heer W. v. Dun, n.1. op 1 Juni 1936, nog niet was geëxpireerd; dat het buiten de beoordeeling staat van den Raad of geïn timeerde al dan niet dit contract aan haar opvolger behoorde over te dragen, althans dat de Raad ter zake van den op volger van geïntimeerde geen enkele verplichting kan op leggen; dat uit het voorgaande volgt, dat uitsluitend geïntimeer de voor de honoreering van het contract aansprakelijk is; dat op vorenvermelde gronden de Raad het niet eens kan

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1937 | | pagina 14