13 zijn met de uitspraak van de Commissie van Geschillen; dat dan ook deze uitspraak moet worden vernietigd en opnieuw rechtdoende de vordering van appellant moet wor den toegewezen en uitsluitend geïntimeerde, althans haar be stuursleden elk voor zich en voor het geheel, moeten worden veroordeeld tot het alsnog afnemen van de drie nog van het contract resteerende films, althans deze te betalen en wel vóór 1 Maart 1938, met veroordeeling van geïntimeerde in de kosten der arbitrage in beide instanties, zijnde 60. Inzake het door de heeren P. C. H. Martens en A. Top, exploitanten van het Luxor Theater, de Cinema Royal en het Concertgebouw te 's-Hertogenbosch, bij schrijven van 26 April 1937 aanhangig gemaakt hooger beroep van het vonnis der Commissie van Geschillen, gewezen op 31 Maart 1937 en aan partijen op 12 April d.a.v. schriftelijk ter kennis ge bracht inzake een geschil tusschen de N.V. Rembrandt Thea ter te Utrecht, geïntimeerde, oorspronkelijk eischeres en voor noemde heeren Martens en Top, appellanten, oorspronkelijk gedaagden, dat het vonnis, waarvan beroep, moet worden bevestigd in zooverre, dat appellanten moeten worden ver oordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan geïn timeerde te betalen een bedrag van te voldoen op het Bondsbureau in maandelijksche termijnen van f waarvan de eerste termijn dient te worden gestort op 1 De cember 1937 en vervolgens iederen eersten der maand tot het geheele bedrag is aangezuiverd, met dien verstande, dat appellanten, zoodra zij nalatig mochten zijn een termijn te betalen, onmiddellijk zullen worden geboycot en de vordering van geïntimeerde in haar geheel zal moeten worden voldaan, alsmede in de kosten der arbitrage in beide instanties, zijnde 60.in totaal. Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwe gingen: dat de grieven van appellanten tegen de uitspraak van de Commissie van Geschillen in hoofdzaak hierop neerkomen. dat de Commissie van Geschillen niet de bevoegdheid had van het onderhavig geschil kennis te nemen, aangezien de onderhandelingen met appellanten over het Casino te 's-Her togenbosch door den heer Hamburger particulier zijn gevoerd en niet in zijn kwaliteit, noch als Voorzitter van den Neder- landschen Bioscoop-Bond. noch als directeur van de N.V. Rembrandt Theater te Utrecht; dat bovendien de onderhan delingen, door den heer Hamburger ingeleid, niet hebben gevoerd tot het beoogde doel, wijl immers tusschen partijen geen overeenkomst is tot stand gekomen als gevolg van hel feit, dat de heer Top zich teruggetrokken heeft en de recht hebbende op het Casino dientengevolge niet verder wenschte te onderhandelen, aangezien deze toen niet de beschikking kon krijgen over de garanties, welke hij had geëischt; dat daarna een geheel nieuw contract is tot stand gekomen tus schen den heer Martens eenerzijds en de N.V. Van Lieshout anderzijds als gevolg van rechtstreeksche onderhandelingen tusschen eerstgenoemde en den heer van Halteren, een der aandeelhouders van de N.V. Van Lieshout, zoodat de Com missie van Geschillen ten onrechte aan geïntimeerde de door deze gevorderde provisie heeft toegewezen, weshalve appel lanten verzoeken het vonnis van de Commissie van Geschil len te vernietigen met ontzegging van de vordering van geïn timeerde; dat geïntimeerde zich daartegen verweerd heeft met de verklaring, dat zij te dezer zake gehandeld heeft als directeur van de N.V. „Rembrandt Theater" te Utrecht en dat wat de overeenkomst betreft, zij zich op een schriftelijken last, d.d. 17 December 1936 kan beroepen; dat de Raad met de Commissie van Geschillen van oordeel is, dat de heer Hamburger voornoemd in deze zaak niet is opgetreden als particulier, doch als directeur van de geïnti meerde, i.c. de N.V. Rembrandt Theater te Utrecht, althans dat appellanten niet in staat zijn geweest het tegendeel te bewijzen; dat derhalve het geschil geacht moet worden te zijn ont staan tusschen de N.V. Rembrandt Theater te Utrecht en de heeren P. C. H. Martens en A. Top te 's-Hertogenbosch, welke partijen beide lid zijn van den Nederlandschen Bio scoop-Bond; dat volgens de Statuten en het Arbitrage Reglement van dezen Bond alle tusschen zijn leden ontstane geschillen door de Commissie van Geschillen worden beslecht; dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd was om van het onderhavig geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage-commissie, wier beslissingen vatbaar zijn voor hooger beroep bij den Raad van Beroep; dat derhalve ook de Raad van Beroep, volgens de Statuten en het Arbitrage Reglement van den Bond bevoegd is van dit geschil in beroep kennis te nemen; dat de Raad de overwegingen, welke aan de uitspraak van de Commissie van Geschillen ten grondslag liggen, geheel kan onderschrijven; dat immers is komen vast te staan, dat het initiatief tot onderhandelen inzake den huur van het Casino Theater is uitgegaan van appellanten, als gevolg waarvan geïntimeerde den rechthebbende op het Casinogebouw en appellanten met elkaar in contact heeft gebracht, welk contact, dank zij de bemiddeling van geïntimeerde er toe geleid heeft, dat tusschen den rechthebbende op het Casinogebouw en appellanten over eenstemming werd bereikt over de huurvoorwaarden, o.a. een huurprijs van en dat ook een voorloopig contract werd opgemaakt, hetwelk is onderteekend door den heer Mar tens. die op zich heeft genomen ook den heer Top dit con tract te doen onderteekenen; dat de Raad bovendien heeft overwogen, dat de redenen, welke den heer Top zouden hebben bewogen geen gebruik te maken van de gelegenheid een huurovereenkomst aan te gaan als omschreven in de machtiging van 17 December 1936. met name, dat in deze overeenkomst bepalingen zouden zijn opgenomen, o.m. ten aanzien van het geven eener bank garantie, waardoor de heer Top niet de verantwoordelijkheid wenschte te dragen voor de aan te gane overeenkomst geen grond vinden in de overeenkomst tusschen partijen, noch in de wijze, waarop deze overeenkomst door geïntimeerde is uitgevoerd; dat het doel, hetwelk partijen zich bij haar mondelinge afspraak, bevestigd in het door appellanten onderteekend schrijven van 17 December 1936, hebben gesteld, geacht moet worden volledig te zijn bereikt, zoodat de vordering van geïntimeerde tot betaling van de in voormelden brief om schreven vergoeding gegrond moet worden geacht; dat hierbij in aanmerking dient te worden genomen, dat hoewel de eigenlijke huurovereenkomst betreffende het Casino formeel door den heer Martens afzonderlijk is aan gegaan niettemin voldoende gebleken is beider gemeen schappelijke opzet ten aanzien van den huur en de exploitatie van het Casino, o.m. hierin tot uiting komende, dat appellan ten hun overige ondernemingen gezamenlijk drijven en het door hen geëxploiteerde Concertgebouw gesloten is met het oog op de exploitatie van het Casinogebouw, waarbij niet aan te nemen is, dat, gezien ook de verhouding tusschen ap pellanten, door een der firmanten een onderneming zou worden geëxploiteerd in concurrentie met gelijksoortige on dernemingen, door beiden te zelfder plaatse gezamenlijk ge dreven; dat, hoewel omtrent de grootte van het bedrag der door geïntimeerde gevorderde vergoeding tusschen partijen geen verschil van meening bestaat, de Raad acte heeft genomen van de verklaring van geïntimeerde om haar vordering terug te brengen van op dat uit het voorgaande volgt, dat appellanten thans aan geïntimeerde verschuldigd zijn een som van waarvan de betaling ineens bezwaarlijk moet worden geacht in ver band met het feit, dat de bioscoopexploitatie van het Casino Theater te 's-Hertogenbosch intusschen door appellanten moest worden gestaakt en de Raad het dus redelijk en billijk acht, dat appellanten in de gelegenheid worden gesteld, deze som in maandelijksche termijnen, elk van te voldoen; dat dan ook het beroep van appellanten ongegrond moet worden verklaard, het vonnis der Commissie van Geschillen moet worden bevestigd in zooverre, dat appellanten moeten

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1937 | | pagina 15