14 worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan geïntimeerde te betalen het gevorderd bedrag van te voldoen op het Bondsbureau in maandelijksche termijnen van waarvan de eerste termijn dient te worden ge stort op het Bondsbureau op 1 December 1937 en vervol gens iederen eersten der maand tot het geheele bedrag is aan gezuiverd; dat appellanten, zoodra zij nalatig mochten zijn een termijn te betalen, onmiddellijk zullen worden geboycot en de vordering van geïntimeerde in haar geheel zal moeten worden voldaan, alsmede in de kosten der arbitrage, zijnde ƒ60.in totaal. Inzake het door de firma Bedak en Coppel te 's-Graven- hage bij schrijven van 11 October 1937 aanhangig gemaakt hooger beroep van het vonnis der Commissie van Geschillen, gewezen op 16 September 1937 en aan partijen schriftelijk ter kennis gebracht op 28 September d.a.v.. inzake het geschil tusschen de firma Splendid Film te 's-Gravenhage, geïnti meerde, oorspronkelijk eischeres en voornoemde firma Bedak en Coppel, appellanten, oorspronkelijk gedaagde, dat het von nis, waarvan beroep, moet worden vernietigd en aan geïn timeerde haar vordering, behoudens het bedrag ad moet worden ontzegd met haar veroordeeling in de kosten der arbitrage, bedragende 60.in eerste instantie en 50. in tweede instantie, derhalve in totaal ƒ110.zulks op grond van de overweging: dat appellante als haar voornaamste grief tegen het vonnis van de Commissie van Geschillen naar voren heeft gebracht, dat de Commissie van Geschillen de vordering van geïnti meerde heeft toegewezen op grond van de schriftelijk gege ven verklaring van de heeren van Tol, Maurits en Noëls van Wageningen, resp. directeur, administrateur en bedrijfsleider van het Metropole Palace te 's-Gravenhage, ondanks dat door de Commissie van Geschillen was gelast, dat de onder teekenaren dezer verklaring alsnog in persoon voor de Com missie van Geschillen zouden verschijnen, hetgeen echter niet is geschied met uitzondering van getuige Maurits, van wiens verklaring zij den ernst alleszins in twijfel meent te mogen trekken, terwijl zij ten aanzien hiervan in toepassing wenscht te zien gebracht de bepaling van het burgerlijk wetboek, dat de verklaring van een enkelen getuige, zonder eenig ander middel van bewijs, in rechten geen geloof verdient; dat het verzoek om ten deze bemiddelend op te treden door appel lante niet aan geïntimeerde, doch aan den heer Friedmann privé is gedaan, zoodat de Commissie van Geschillen zich op dezen grond aangezien de heer Friedmann privé geen lid is van den Nederlandschen Bioscoop-Bond onbevoegd had moeten verklaren van het onderhavig geschil kennis te nemen; dat de heer Friedmann, met betrekking tot de trans actie inzake het Casino Theater slechts als lasthebber is op getreden, op het door hem gevorderd bedrag ad in geen enkel opzicht aanspraak kan maken, terwijl zij uitdruk kelijk ontkent dit bedrag aan geïntimeerde als provisie te hebben toegezegd; dat zij op vorenvermelde gronden ver nietiging vraagt van de beroepen beslissing en opnieuw recht doende geïntimeerde in haar vordering niet ontvankelijk te verklaren, althans haar die als ongegrond en onbewezen te ontzeggen met haar veroordeeling in de arbitragekosten; dat het verweer van geïntimeerde voornamelijk hierop neerkomt, dat zij met appellante was overeengekomen, dat deze laatste voor de transactie inzake het Casino Theater aan haar, geïntimeerde, zou betalen een bedrag van en dat, ingeval appellante van haar optierecht ingevolge het aangegane huurcontract gebruik zou maken, zij aan geïnti meerde bovendien nog zou betalen een bedrag van dat voorts door appellante bij de behandeling van het geschil in eersten aanleg verklaard is met geïntimeerde te hebben onderhandeld, d.i. de firma Splendid Film, in welke hoe danigheid zij lid van den Bond is, zoodat het onderhavig geschil in beroep behoort tot de competentie van den Raad van Beroep van den Nederlandschen Bioscoop-Bond; dat gezien de verklaringen van partijen voor de Commis sie van Geschillen, er geen twijfel aan is, dat partijen over de transactie in kwestie hebben onderhandeld als leden van den Bond en wel de heer Friedmann te eener zijde als fir mant van de firma Splendid Film te 's-Gravenhage en de heeren H. Bedak en E. Coppel te anderer zijde als firmanten van de firma Bedak en Coppel te 's-Gravenhage; dat volgens de Statuten en het Arbitrage Reglement van den Bond alle tusschen zijn leden ontstane geschillen door de Commissie van Geschillen worden beslecht en zij dushalve bevoegd was van het onderhavig geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als arbitrage-commissie, wier beslis singen vatbaar zijn voor hooger beroep bij den Raad van Beroep; dat dan ook de Raad van Beroep volgens de Statuten en het Arbitrage Reglement van den Bond bevoegd is van dit geschil in beroep kennis te nemen; dat de Raad als getuigen in deze zaak heeft gehoord de heeren A. G. van Tol en H. Maurits, resp. directeur-bedrijfs leider en administrateur van het Metropole Palace te 's-Gra venhage, alsmede den heer Mr. H. Ligtenberg, advocaat en procureur te 's-Gravenhage; dat wat de verklaringen van de heeren van Tol en Maurits betreft, deze voor den Raad geenszins die stelligheid hadden, welke de door deze heeren aan de Commissie van Geschil len overgelegde schriftelijke verklaring kenmerkte, integen deel weinig positief en op sommige punten zelfs niet met elkaar in overeenstemming waren, zoodat zij ter staving van de bewering, dat door appellanten aan geïntimeerde een be drag van waarvan contant en in ter mijnen als commissie zou zijn toegezegd voor de bemiddeling inzake de overname van het Capitol Theater te 's-Graven hage, weinig houvast boden; dat evenmin de verklaring van getuige Ligtenberg ophelde ring heeft verschaft, althans niet heeft kunnen bevestigen, dat op of omstreeks 4 Juni 1937 te zijnen kantore in zijn tegenwoordigheid aan geïntimeerde betaling van voormeld bedrag zou zijn toegezegd; dat, waar de vordering van geïntimeerde ad staat of valt met de getuigenverklaringen en deze verklaringen van dien aard waren, dat zij door den Raad vrijwel waardeloos moeten worden geacht, zoodat de Raad het standpunt van de Commissie van Geschillen, dat appellante verplicht moet worden geacht, indien zij na 15 Juni 1939 door gebruik te maken van het in het huurcontract voorzien optierecht, de exploitatie van het Casino Theater te 's-Gravenhage voort zet of aan derden overdraagt, aan geïntimeerde te betalen een bedrag van niet kan deelen; dat de Raad het bovendien op zijn minst genomen bevreem dend acht, dat de beweringen aangaande het door appellante verschuldigde bedrag van betrekking hebben op uitla tingen, welke zijn gedaan, nadat het contract d.d. 5 Juni 1937 tusschen appellante en de N.V. Zevende Bouwmaatschappij is tot stand gekomen; dat gesteld, dat het juist zou zijn, dat appellante aan geïntimeerde zou hebben toegezegd een bedrag, gelijk aan datgene, wat appellante voor het Casino minder zou hebben te betalen dan de vordering van geïntimeerde reeds daarom niet gegrond zou zijn, wijl de koopsom weliswaar fbedraagt, doch dient te worden vermeerderd met de opbrengst der projectiereclame, welke over een periode van vier jaren wordt geraamd op dat het overigens, afgezien van het vorenstaande, beden kelijk moet worden geacht, dat een transactie wordt gedaan als de onderhavige, waarbij geïntimeerde, die toch geacht moet worden de functie van commissionair te hebben ver vuld, naast het bedrag van haar door haren opdracht gever toegewezen, van den kooper, in dit geval appellante, een dusdanig hoog bedrag bedingt en dat de zedelijke toe laatbaarheid eener dergelijke geste, ongeacht de juistheid dei- vordering en ongeacht de buiten iedere verhouding staande grootte van de som, op zijn minst in twijfel dient te worden getrokken; dat op vorenvermelde gronden het vonnis van de Commis sie van Geschillen moet worden vernietigd en aan geïnti meerde haar vordering behoudens het bedrag van waarover geen verschil van meening bestaat, moet worden

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1937 | | pagina 16