RAAD VAN BEROEP VAN DE NEDERLANDSCHE VEREEN. VAN BIOSCOOPRECLAME-EXPLOITANTEN 10 De Raad van Beroep van de Nederlandsche Vereeni- ging van Bioscoopreclame-Exploitanten heeft in zijn op 3 De cember 1937 gehouden zitting inzake het d.d. 5 November 1937 door de N.V. Reclamebureau ,,Remaco" te Amsterdam aanhangig gemaakt hooger beroep van het vonnis der „Com missie van Geschillen", gewezen op 20 October 1937 (aan partijen ter kennis gebracht cp 3 November 1937) in het geschil van den Heer S. de Hoop, eigenaar van de „Recla"- Filmonderneming te Amsterdam, contra voornoemde N.V Reclamebureau „Remaco", in hoogste instantie uitspraak ge daan, dat het vonnis, waarvan beroep, moet worden ver nietigd en opnieuw recht doende, dat aan den Heer S. de Hoop (geïntimeerde) zijn vordering moet worden ontzegd, met diens veroordeeling in de arbitragekosten in eerste in stantie, bedragende 20. Deze beslissing, waarbij de Raad verstaat, dat de kosten voor het hooger beroep ten laste komen van de N.V. Recla mebureau „Remaco" (appellante), is gegrond op de navol gende overwegingen: dat appellante's grieven tegen het vonnis der „Commissie van Geschillen" hierop neerkomen, dat: lo. zij appellante niet tot betaling van eenig bedrag voor winstderving en kosten had mogen veroordeelen, wijl buiten haar (appellante's) voorkennis geïntimeerde ver bintenissen met derden was aangegaan, en overigens het appellante volkomen vrij stond, om te allen tijde de uit deze verbintenissen voortspruitende opdrachten te wei geren; 2o. uiteindelijk geen overeenkomst tusschen partijen is tot stand gekomen, zoodat appellante geenerlei verplichting tegenover geïntimeerde had te honoreeren: en 3o. de omstandigheid, dat appellante, als gevolg dat de con vocatie tot bijwoning van de zitting der „Commissie van Geschillen" haar niet heeft bereikt, zich in deze instantie niet vermocht te verweren, de Commissie tot een onjuiste uitspraak heeft geleid; dat appellante nog bij de behandeling van het hooger beroep in de zitting van den Raad naar voren heeft gebracht: lo. dat alle bij de met geïntimeerde gevoerde onderhande lingen gegeven toezeggingen weer te niet zijn gedaan door de tusschen partijen gevoegde correspondentie, meer bij zonderlijk door den brief d.d. 26 Augustus 1937 van appellante aan geïntimeerde, waarin medegedeeld wordt, „dat wij (appellante) op de kwestie Arnhem tot onzen spijt niet kunnen ingaan. De firma, die de Heer de Hoop (geïntimeerde) ons noemde, beschouwen wij (appellante) als een plaatselijke firma"; 2o. dat bij de op 30 Augustus ter filmbeurze gehouden be sprekingen noch door den directeur van appellante, noch door één harer employé's eenige toezegging met betrek king tot het vertoonen der betreffende projectieplaatjes in de Arnhemsche theaters tegenover geïntimeerde is ge geven; 3o. dat van zulk een toezegging geen sprake kan zijn, omdat partijen het over de korting nooit met elkaar eens waren geworden; 4o. dat overigens appellante het beginsel huldigt, dat zij als lid van de „Nederlandsche Vereeniging van Bioscoop reclame-Exploitanten" vrijheid geniet haar relaties zelf te kiezen, een vrijheid, die deze Vereeniging h.i. niet be voegd is aan te tasten; dat geïntimeerde in zijn verweer naar voren heeft laten komen: lo. dat de order in feite reeds door appellante was geac cepteerd op den 28sten Juli 1937, toen deze aan gein timeerde haar prijslijst heeft toegezonden, althans op 9 Augustus 1937, toen appellante aan geïntimeerde o.m. schreef, dat; „Wij, (appellante), zijn bereid U een kor ting te geven van 20 terwijl wij een betalingsconditie van contant bij vooruitbetaling wenschen te stellen"; 2o. dat, terwijl men het inderdaad vóór 30 Augustus 1937 nog niet eens was over de provisie, de employé van appellante, de Heer Turel, op dien dag bij een bespre king op de filmbeurs, nadat de directeur van appellante aan geïntimeerde had gezegd: „De zaak is in orde", na drukkelijk tegenover geïntimeerde zou hebben verklaard: „Als de Heer Smit geaccepteerd heeft, vind ik het ook goed, doch alleen tegen een provisie van 20 dat wat de feiten betreft, is komen vast te staan: lo. dat geïntimeerde op 4 en 6 Augustus 1937 aan drie Arnhemsche firma's schriftelijk bevestigd heeft opdrach ten tot het doen vertoonen van projectiereclame in één of meer Arnhemsche bioscooptheaters, zulks nadat hij vóór die data aan appellante telefonisch verzocht had hem een prijslijst van derzelver theaters te doen toekomen, aan welk verzoek appellante met haar schrijven van 28 Juli 1937 had voldaan; 2o. dat geïntimeerde eerst na aanvaarding van voormelde opdrachten, en wel met zijn schrijven van 7 Augustus 1937 aan appellante gevraagd heeft, of het haar mogelijk was de order als omschreven in voormelde opdracht, uit te voeren, waarbij geïntimeerde om uiterste prijsopgave met de courtage-condities verzocht; 3o, dat hierop een briefwisseling tusschen partijen is ge volgd, ten eerste een brief van appellante d.d. 9 Augus tus 1937, waarin een korting van 20% wordt aangebo den, en waarin vervolgens gevraagd werd een opgave voor welke branches de reclames zijn; ten tweede een schrijven van geïntimeerde d.d. 10 Augustus 1937, mel dende bereid te zijn de opdracht van de Arnhemsche firma's, van welke de branches genoemd werden, door te geven aan appellante, tegen een korting van 30 ten derde een schriftelijk antwoord d.d. 12 Augustus 1937, van appellante, dat zij met dit voorstel (30% korting) niet accoord kon gaan, hetwelk gevolgd werd door een brief d.d. 16 Augustus 1937, waarin appellante ter be vestiging van een op de filmbeurs plaats gehad hebbend onderhoud tusschen geïntimeerde en den heer Turel (employé van appellante) medegedeeld heeft, dat zij de door geïntimeerde bedoelde projectiereclame in de Arn hemsche theaters niet wenscht te vertoonen; en ten slotte door een schrijven d.d. 26 Augustus 1937, waarin appel lante andermaal heeft medegedeeld, dat zij op de kwestie Arnhem niet kan ingaan, zij de firma, die geïn timeerde genoemd had, als een plaatselijke firma be schouwde; 4o. dat omtrent alles, wat hierna dienaangaande tusschen partijen is afgesproken, door geen enkel schriftuur is gedekt; dat uit de hiervoor gereleveerde feitelijkheden reeds afdoen de volgt, dat schriftelijk geen enkele overeenkomst tusschen partijen tot stand is gekomen, en dat de bewering van geïn timeerde, als zoude de order reeds op 9 Augustus 1937, krach tens het op dien dag door appellante gezonden schrijven, door appellante geaccepteerd zijn, reeds hierom niet steek houdend is, wijl naar geïntimeerde zelf heeft toegegeven partijen het over de courtage, zijnde immers het hoofd bestanddeel dezer transactie, toen nog niet eens waren, en dat overigens uit de verdere correspondentie duidelijk is ge bleken, dat appellante niet alleen wegens de courtage, maar ook om andere redenen, o.a. omdat het reclame betrof voor plaatselijke firma's, de opdracht niet wenschte te aanvaarden; dat geïntimeerde er niet in geslaagd is aan de hand van de correspondentie eenig bewijs bij te brengen voor zijn bewe ring, dat de order door appellante is geaccepteerd en dat integendeel uit de omstandigheid, dat geïntimeerde noch op appellante's brief van 16 Augustus, noch op dien van 26 Augustus schriftelijk gereageerd heeft, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid valt op te maken, dat geïnti meerde zich er van bewust was, dat appellante de order niet wilde aanvaarden.;

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1938 | | pagina 12