UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN
11
dat evenmin geïntimeerde heeft kunnen aantoonen, dat bij
de op 30 Augustus ter filmbeurze tusschen partijen gehouden
besprekingen omtrent de onderhavige order wilsovereenstem
ming is tot stand gekomen, en de Raad ook nu weer uit de
omstandigheid, dat elke schriftelijke bevestiging van deze be
sprekingen achterwege is gebleven, heeft moeten afleiden, dat
de opdracht niet door appellante is geaccepteerd;
dat uit het hiervoor overwogene volgt, dat voor de ont
stane schade aan winstderving en kosten, appellante niet aan
sprakelijk gesteld kan worden, wijl appellante zich tot niets
tegenover geïntimeerde verbonden heeft en de schade, zoo
die mocht zijn ontstaan, geïntimeerde aan zich zelf te wijten
heeft, daar hij de opdracht van de Arnhemsche firma's heeft
aanvaard, zonder zich vooraf te vergewissen, dat de projectie
reclame in de door appellante gepachte Arnhemsche theaters
vertoond zou kunnen worden;
dat de door appellante opgeworpen beginselvraag, of een
lid der Nederlandsche Vereeniging van Bioscoopreclame-Ex
ploitanten vrijheid geniet om zijn relaties zelf te kiezen, in dit
geding niet ter zake dienende is, wijl naar uit de corres
pondentie is gebleken appellante reeds in de eerste helft
van de maand Augustus 1937 de opdracht van geïntimeerde
geaccepteerd zoude hebben, indien betreffende de courtage
direct overeenstemming ware bereikt;
dat te dezer zake aan appellante in geen geval het recht
kan worden ontzegd een order te weigeren, op grond dat zij
de aangeboden korting niet voldoende achtte en de projectie
reclame een plaatselijk karakter droeg;
dat de ..Commissie van Geschillen", klaarblijkelijk tengevol
ge van de omstandigheid, dat appellante zich in eerste instan
tie niet verweerd heeft redenen waarom de kosten van dit
hooger beroep ten laste van appellante worden gebracht
tot een conclusie is gekomen, welke de Raad, naar uit de
voorgaande overwegingen volgt, niet kan onderschrijven;
dat dus de „Commissie van Geschillen" in eersten aanleg
ten onrechte aan geïntimeerde zijn vordering heeft toegewe
zen, en haar vonnis moet worden vernietigd.
De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) heeft in
haar zitting van Donderdag, 18 November 1937 de navolgende
uitspraken gedaan:
Inzake het door den heer P. Vermeer Jr., eigenaar van het
Filmverhuurkantoor F. A. N. te Zandvoort op 23 October
1937 aanhangig gemaakt geschil contra den heer J. P. H.
Bertram, exploitant van de Cinema Americain te Nieuwen-
hagen, dat eischers (P. Vermeer) vordering ten deele en
wel tot een bedrag van moet werden toegewezen en
gedaagde (Bertram) mitsdien moet worden veroordeeld om
tegen kwijting aan eischer te betalen het toegewezen bedrag
a f
De Commissie veroordeelt beide partijen elk in de helft
der arbitragekosten, bedragende in totaal 20.zoodat ge
daagde nog een bedrag van 10.heeft te restitueeren aan
eischer, die bij het aanhangig maken van het geschil reeds
20:heeft gedeponeerd.
Deze uitspraak is gegrond op de overweging:
dat eischer in hoofdzaak stelt, dat op 6 October 1937 de
N.V. Centraal Filmbeheer te Amsterdam in eischers opdracht
een copie van de film „De lachende Vrijbuiter" aan ge
daagde ter vertooning in de week, aanvangende 8 October
heeft toegezonden: dat deze film op 15 October door de
N.V. Centraal Filmbeheer is terug ontvangen en dat bij
controle gebleken is, dat de film toen in ernstig beschadigden
toestand verkeerde; dat deze beschadiging hierop neerkomt,
dat van de derde acte van genoemde film de perforatie over
eer. lengte van ruim 200 Meter dermate is ingescheurd, dat
deze acte niet meer te gebruiken is;
dat eischer van gedaagde vordert, dat deze hem zal be
talen de kosten voor het aanschaffen van een nieuwe derde
acte van genoemde film, welke kosten eischer heeft geraamd
op ca. f
dat gedaagde ontkent, dat de beschadiging van de film in
zijn theater heeft plaats gevonden;
dat eischer zijn stelling, dat de beschadiging wel in het
theater van gedaagde heeft plaats gevonden, doet steunen
op de rapporten van de N.V. Centraal Filmbeheer te Am
sterdam, opgemaakt over den toestand van de filmcopie
voordat en nadat deze film door gedaagde was vertoond;
dat de Commissie door eigen aanschouwing heeft vast
gesteld, dat de beschadiging van de film niet zoo ernstig is,
dat deze in het geheel niet meer zou kunnen worden ver
toond;
dat echter de Commissie wel van oordeel is, dat aan de
film niet onaanzienlijke schade is toegebracht en dat in
ieder geval door deze beschadiging de levensduur der copie
aanmerkelijk is verkort;
dat op grond van het bepaalde in artikel 18 der Alge-
meene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films van
den Nederlandschen Bioscoop-Bond aangenomen moet wor
den, dat de film geacht moet worden in goeden staat aan
gedaagde te zijn geleverd, daar hij na ontvangst van de copie
niet ter kennis van eischer heeft gebracht, dat hij ernstige
aanmerkingen had op den toestand, waarin het materiaal hem
geleverd werd;
dat uit vorenstaande volgt, dat de Commissie moet aan
nemen, dat de beschadiging van de derde acte der film
„De lachende Vrijbuiter" in het theater van gedaagde heeft
plaats gevonden en dat gedaagde gehouden is deze schade
te vergoeden;
dat de Commissie de schade, welke aan de copie is toe
gebracht, raamt op
dat eischers vordering derhalve slechts ten deele en wel
tot een bedrag van fmoet worden toegewezen en ge
daagde moet worden veroordeeld om tegen kwijting het toe
gewezen bedrag aan eischer te betalen;
dat, in aanmerking nemende, dat de vordering van eischer
slechts ten deele, ongeveer voor de helft, is toegewezen,
het aan de Commissie billijk voorkomt, dat beide partijen
elk in de helft der arbitrage-kosten, in totaal bedragend;
f 20.werden veroordeeld.
Inzake het door de N.V. Marconi, afdeeling Maatschappij
Cinetone, gevestigd te Amsterdam, op 5 October 1937 aan
hangig gemaakt geschil contra de N.V. „Corso" Maat
schappij tot Exploitatie van Bioscooptheaters, gevestigd te
Arnhem, waarbij de Commissie verklaart, dat gedaagde
(Corso) gehouden moet worden geacht haar verplichtingen,
voortspruitend uit de beide op of omstreeks 28 Februari
1937 tusschen partijen aangegane contracten inzake den z.g.
verhuur en huur van onderscheidenlijk drie films („Clown
Bux", „Vorstelijke Emigranten" enz.) en één film („De Re
bellen van de Elseneur") tegenover eischeres (Cinetone)
na te komen.
De Commissie veroordeelt gedaagde in de kosten van het
geschil bedragende 20.
Deze uitspraak is gegrend op de overweging:
dat eischeres in hoofdzaak stelt, dat zij met gedaagde twee
filmhuurcontracten, gedateerd 28 Februari 1937 is aangegaan
en dat gedaagde de rechtsgeldigheid van deze contracten
betwist; dat eischeres evenwel op het standpunt staat, dat
deze contracten op regelmatige wijze tot stand zijn gekomen,
weshalve zij de Commissie verzocht heeft te verklaren, dat
gedaagde gehouden is haar verplichtingen, uit deze contrac
ten voortspruitende, tegenover eischeres na te komen:
dat gedaagde zich erop beroept, dat de voormelde con
tracten zijn onderteekend door den heer J. Reijnierse, die
niet bevoegd was de vennootschap van gedaagde tot het
aangaan van eenige verplichting te verbinden; dat inmiddels
ook de directie van gedaagde in andere handen is overge
gaan en dat deze directie zich op dezen grond niet gebonden
acht aan de contracten van eischeres;
dat de Commissie van oordeel is, dat, ongeacht welke wij
ziging de directie van gedaagde heeft ondergaan, de door
gedaagdes vennootschap aangegane verplichtingen onver
minderd blijven bestaan;
dat uit het door de Commissie ingesteld onderzoek is ge-