12 bleken, dat gedaagde op 27 December 1935 aan den Neder- landschen Bioscoop-Bond opgave heeft gedaan, dat de heer J. Reijnierse, die commissaris was van gedaagde, als leider van haar zaak optreedt; en dat voorts gebleken is, dat de heer Reijnierse ook daadwerkelijk als zoodanig opgetreden is; dat uit vorenstaande volgt, dat eischeres bij het aangaan der contracten op grond van het feit, dat de heer Reijnierse voornoemd als leider van het Corso Theater te Arnhem offi cieel bij den Nederlandschen Bioscoop-Bond stond ingeschre ven, terecht in de veronderstelling verkeerde, dat genoemde heer bevoegd was om namens gedaagde de contracten te onderteekenen, daargelaten, dat gedaagde eerst toen haar directie gewijzigd was, aan eischeres heeft medegedeeld, dat zij de contracten niet wenschte uit te voeren, zoodat het nog voor twijfel vatbaar is, of de oude directie van gedaagde aan den heer Reijnierse al dan niet opdracht tot het aan gaan der contracten heeft gegeven; dat hoe het ook zij, het twistpunt of de heer Reijnierse al dan niet de bevoegdheid miste om de contracten te onder teekenen, geen invloed kan uitoefenen op de tusschen par tijen aangegane overeenkomsten, wijl dit twistpunt uitsluitend raakt de verhouding tusschen gedaagde en den heer Reij nierse, zoodat gedaagde, indien zij vermeent, dat de heer Reijnierse zich aan een onrechtmatigen daad heeft schuldig gemaakt, de daaruit voortvloeiende schade op den heer Reij nierse zal moeten trachten te verhalen; dat uit het vorenstaande volgt, dat eischeres terecht ge steld heeft, dat gedaagde gehouden is haar verplichtingen, voortspruitende uit de beide op of omstreeks 28 Februari 1937 tusschen partijen aangegane contracten inzake den zgn. verhuur en huur van onderscheidenlijk drie films („Clown Bux", „Vorstelijke Emigranten" enz.) en één film (De Re bellen van de Elseneur") tegenover eischeres (Cinetone) na te komen; dat gedaagde moet worden veroordeeld in de geschilkosten bedragende 20. De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) heeft in haar zitting van Woensdag 1 December 1937 inzake het door de Ufa Mij. voor Film- en Bioscoopbedrijf N.V., gevestigd te Amsterdam, op 1 November 1937 aanhangig gemaakt geschil contra den heer F. J. de Rijk, exploitant van de Bio scoop „Oud Thamen" te Uithoorn, uitspraak gedaan, dat de vordering van eischeres (Ufa) moet werden toegewezen en gedaagde (De Rijk) mitsdien moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan eischeres te betalen het gevorderd bedrag a falsmede in de geschilkosten, bedragende ƒ20. zulks op grond van de overweging: dat gedaagde geenerlei verweer ter kennis van de Com missie van Geschillen heeft gebracht, terwijl de ingestelde vordering aan de Commissie niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt; dat bovendien die vordering door de aan de Commissie overgelegde bescheiden wordt gestaafd; dat derhalve de vordering behoort te worden toegewezen. De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) heeft in haar zitting van Woensdag, 1 December 1937, de navolgende uit spraken gedaan: Inzake het door Tobis Filmdistributie N.V., gevestigd te Amsterdam op 29 October 1937 aanhangig gemaakt geschil contra den heer Jos. Herberichs, exploitant van het Hollandia Theater te Kerkrade: Ie. dat de vordering van eischeres (Tobis) terzake van de niet afgenomen 6 films van het contract dd. 22 Januari 1936 moet worden toegewezen en gedaagde (Herberichs) mitsdien moet worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eischeres te betalen het gevor derd bedrag a 2e. dat de vordering van eischeres terzake van de film „Rub ber" tot een bedrag van moet worden toegewezen en gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eischeres te betalen het toegewezen bedrag a 3e. dat gedaagde moet worden veroordeeld in de geschilkos ten, bedragende 20. Deze uitspraak is gegrond op de overweging: dat gedaagde geenerlei verweer ter kennis van de Commis sie heeft gebracht, maar dat de vordering van eischeres tot betaling van (of zooveel minder als de Commissie goeddunkt) wegens het niet afnemen van de film „Rubber" gebaseerd is op een onder aan het contract voorkomende bij zondere bepaling, welke in dezelfde inktkleur is gedrukt als overige (normale) bepalingen van het contract, terwijl in ar tikel 2 van de Atgemeene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films van den Nederlandschen Bioscoop-Bond is voor geschreven, dat, indien in de overeenkomst nog speciale bepa lingen worden opgenomen, deze in een andere inktkleur erop gedrukt of duidelijk leesbaar erop getypt of gedrukt moeten worden; dat eischeres zich er weliswaar op beroept, dat de voren bedoelde bepaling geen onderdeel uitmaakt van de eigenlijke overeenkomst inzake den z.g. verhuur en huur van de film „Rubber" en beschouwd,, moet worden als een verplichting, welke gedaagde afzonderlijk tegenover eischeres op zich heeft genomen, maar dat dit beroep niet opgaat, omdat de voren bedoelde bepaling en andere clausules, op de verhuur en huur van de film „Rubber" betrekking hebbende, weliswaar op de laatste pagina van het contract afzonderlijk zijn afgedrukt, maar dat deze bepalingen een onderdeel uitmaken van de geheele filmhuurovereenkomst, waarbij het geen verschil maakt, of alle bepalingen van die overeenkomst in één con tract zijn opgenomen, dan wel dat deze bepalingen over twee elkaar aanvullende overeenkomsten zijn verdeeld; dat uit het vorenstaande volgt, dat de bijzondere bepaling, voorkomende in het tusschen partijen bestaand contract, op welke bepaling eischeres haar berekening van de haar toe komende vergoeding wegens het nier vertoonen van de film „Rubber" baseert, niet voldoet aan de vereischten van artikel 2 der Bondsvoorwaarden, zoodat aan deze bijzondere bepa ling rechtskracht moet worden ontzegd; dat, wat de vaststelling van den auteursprijs der film „Rub ber" betreft, de Commissie van oordeel is, dat, waar uiter aard niet vastgesteld kan worden welke resultaten de ver tooning dezer film in de theaters van gedaagde zou hebben opgeleverd, als eenige zekerheid voor de gederfde filmhuur overblijft het garantiebedrag a dat immers de auteursprijs, welke gedaagde bij vertooning van de film „Rubber" aan eischeres zou hebben moeten be talen, in ieder geval minstens zou hebben bedragen; dat, waar elke-zekerheid ontbreekt, dat bij vertooning van de film „Rubber" het aan eischeres toekomend gedeelte van de opbrengst meer dan zou hebben bedragen, de vor dering van eischeres slechts tot een bedrag van kan worden toegewezen, waarbij de Commissie in aanmerking heeft genomen, dat het contract op 30 Juni 1937 is geëxpi- reerd; dat gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld om aan eischeres tegen kwijting te betalen het toegewezen bedrag a terzake van de film „Rubber"; dat de andere vordering van eischeres inzake betaling van een bedrag van aan filmhuur voor niet tijdig afgeno men films steunt op het desbetreffend tusschen partijen be staand contract en derhalve aan de Commissie gegrond voor komt; dat ook deze vordering moet worden toegewezen en ge daagde mitsdien moet worden veroordeeld tot betaling van het voor de 6 niet afgenomen films gevorderd bedrag van alsmede in de geschilkosten, bedragende ƒ20. Inzake het door de N.V. Filmfabriek Profilti, gevestigd te 's-Gravenhage op 1 November 1937 aanhangig gemaakt ge schil contra den heer A. A. M. van Gorp, exploitant van het Luxor Theater te Breda, dat de vordering van eischeres (Pro filti) moet worden toegewezen en gedaagde (Van Gorp) mitsdien moet worden veroordeeld om vóór of uiterlijk op 29 Januari 1938 aan eischeres te betalen het gevorderd bedrag, alsmede in de geschilkosten, bedragende 20.zulks op grond van de overweging:

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1938 | | pagina 14