EEN UITSPRAAK VAN GED. STATEN INZAKE NAKEURINGSVERORDENING TE BERGEN OP ZOOM Als gevolg eener nalatigheid van den betreffen- den bioscoop-exploitant is eerst dezer dagen in ons bezit gekomen de beslissing van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant d.d. 15 September 1937 op een door den exploitant in kwestie, gevestigd te Bergen op Zoom, ingesteld beroep tegen het besluit van B. en W. van Bergen op Zoom, waar bij de aan appellant verleende vergunning inge volge art. 1 der Bioscoopwet voor 3 dagen is geschorst. Zooals bekend hebben B. en W. van Bergen op Zoom dit schorsingsbesluit gegrond op de overweging, dat blijkens ingekomen ambtsberich ten was geconstateerd, dat op 7 en 28 Maart 1937 tijdens openbare bioscoopvoorstellingen in de on derhavige bioscoop, meerdere personen beneden den leeftijd van 14 jaar aanwezig waren, terwijl voor die voorstellingen geen ontheffing was ver leend van het leeftijdsverbod en tot den betreffen- den exploitant reeds herhaalde waarschuwingen ingevolge art. 10 der Bioscoopwet waren gericht. In de gemeente Bergen op Zoom geldt n.1. een bij Raadsbesluit van 27 April 1934 vastgestelde verordening ingevolge art. 4 der Bioscoopwet, waarbij bepaald is, dat vergunning tot het onder nemen van het geven van openbare bioscoopvoor stellingen in die gemeente slechts verleend wordt met inachtneming van het voorschrift volgens het welk personen, te wier aanzien niet voldoende aannemelijk is, dat zij den leeftijd van 14 jaar be reikt hebben, niet tot openbare bioscoopvoorstel lingen mogen worden toegelaten en die niet mogen bijwonen, tenzij door B. en W. ontheffing van dit verbod is verleend. Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, voor wie dit beroep op 7 September j.1. heeft gediend, hebben besloten het beroep ongegrond te verkla ren. In de overwegingen, welke tot hun besluit hebben geleid, geven Gedeputeerde Staten o.m. aan, dat de strekking van de bepaling van art. 4 van de Bioscoopwet is o.m, een verbod van bio scoopbezoek voor kinderen beneden zekeren leef tijd mogelijk te maken. Een dusdanig verbod moet bij een gemeentelijke verordening worden vastge steld in den vorm van een voorschrift, te verbin den aan de vergunning, om zijn sanctie te kunnen vinden in de bepaling van art. 10 der Bioscoop wet. Uit de omstandigheid echter, aldus het college van Gedeputeerde Staten, dat het voorschrift moet worden verbonden aan de vergunning, mag niet worden afgeleid, dat het verbod alleen zou gelden ten aanzien van nog te verleenen vergunningen. De door appellant gegeven uitleg van art. 4 der Bioscoopwet kan daarom niet door Gedeputeerde Staten worden aanvaard. Weliswaar zijn in het genoemde wetsartikel beperkingen aan 's Raads bevoegdheid gesteld, doch deze beperkingen zijn uitdrukkelijk omschreven in het 2e lid van het artikel, waarin een beperking als door apellant voorgestaan, niet voorkomt. Volgens Gedeputeerde Staten sluit de verorde ning van den Raad der gemeente Bergen op Zoom van 27 April 1934 in haar bewoordingen volkomen aan bij de bepaling van art. 4 der Bioscoopwet. Ditzelfde is het geval met de strekking van de verordening van den Raad van Bergen op Zoom. Gedeputeerde Staten hebben bovendien over wogen, dat appellant regelmatig verzoeken om ontheffing van het in die verordening vervat ver bod heeft ingediend. Zij concludeerden, dat B. en W. van Bergen op Zoom ten aanzien van het onderhavig schor singsbesluit de bepalingen van de Bioscoopwet hebben nageleefd, weshalve zij, gelijk gezegd, heb ben besloten het beroep ongegrond te verklaren. Het wil ons voorkomen, dat Gedeputeerden zich met deze motiveering vrij gemakkelijk van de zaak hebben afgemaakt. Gelijk wij reeds in een der vorige nummers van het Officieel Orgaan hebben medegedeeld, heeft de gemachtigde van appellant, n.1. de Bondsdirecteur, tijdens de zitting van Ge deputeerden bij zijn bestrijding van de beslissing van het gemeentebestuur van Bergen op Zoom aangetoond, dat de aan den exploitant in kwestie verleende bioscoopvergunning van 11 December 1928 geen enkele bepaling of voorwaarde bevat, op grond waarvan het aan hem verboden zou zijn personen beneden den leeftijd van 14 jaar tot zijn bioscoopvoorstellingen toe te laten, indien hij al thans films vertoont, die voor deze personen door de Rijksfilmkeuring toelaatbaar zijn verklaard. Het Raadsbesluit van 27 April 1934, waarin het z.g. leeftijdsverbod is vervat en waarop het schor singsbesluit van B. en W. is gegrond, werd dezer zijds geacht niet van toepassing te kunnen wor den gebracht op de meerbedoelde in 1928 ver leende bioscoopvergunning. Zulks is immers strij dig met art. 4, lid 1 der Bioscoopwet. In dit arti kel toch is bepaald: „Bij verordening kan de ge meenteraad onder onze goedkeuring bepalen, dat vergunning als bedoeld in art. 4 slechts met in achtneming van de in de verordening gestelde voorschriften zuilen worden verleend". Hier moet, aldus de gemachtigde van appellant, de na druk worden gelegd op het woord „zullen", waar aan geen andere beteekenis kan worden gehecht dan deze, dat indien eenmaal een vergunning als bedoeld in art. 1 der Bioscoopwet is verleend, een na den datum dier verleening vastgestelde ver ordening ex art. 4 der Bioscoopwet uitsluitend van toepassing kan worden gebracht op nieuw uit te reiken vergunningen en niet op vergunningen, die

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1938 | | pagina 7