reeds waren verleend op een tijdstip, dat de ver ordening werd vastgesteld. Hierbij werd nog aangevoerd, dat deze opvat ting nog versterkt wordt door de voor geen twee erlei uitleg vatbare bewoordingen der gemeente lijke verordening d.d. 27 April 1934, waarvan in art. 1 nadrukkelijk is bepaald: „Vergunning tot het ondernemen van het geven van openbare bio scoopvoorstellingen als bedoeld in art, 1 der Bio scoopwet worden in deze gemeente slechts verleend met inachtneming van het navolgende voorschrift enz,", waaruit blijkt, dat deze verorde ning alleen van toepassing kan zijn op vergun ningen, die in de toekomst worden ver leend en derhalve niet op vergunningen, die reeds z ij n verleend voordat de verordening werd vastgesteld. Wij blijven ook thans van meening, dat B. en W. van Bergen op Zoom geen bevoegdheid had den in de onderhavige materie ^dwingend op te treden. Evenzeer moet de uitspraak van Gedepu teerde Staten niet in overeenstemming met de Wet geacht worden te zijn. Men houde ons ten goede, dat de motiveering, zooals wij die uitvoerig hebben weergegeven in geen enkel opzicht bevrediging vermag te schen ken. De tekst van art. 4 der Bioscoopwet legt men zonder meer naast zich neer. Hierbij dient men in overweging te nemen, dat deze tekst, gezien de historie van het betreffend artikel, met bewuste bedoelingen aldus in de wet is samengesteld. Bo vendien wordt hier de onbestreden stelling geweld aangedaan, dat een vergunning, eenmaal gegeven, behoudens uit hoofde van disciplinaire maatrege len, nimmer meer kan worden ingetrokken. Tijdens de zitting van Gedeputeerde Staten is zelfs aan de hand van een arrest van den Hoogen Raad aangetoond, dat uit de wet blijken moet, dat verkregen rechten niet geëerbiedigd behoeven te worden. Blijkt dit niet uit de wet, zooals in dit geval, dan moeten de aan den vergunninghouder gegeven rechten onverzwakt geëerbiedigd worden. Hier wreekt zich wel zeer de leemte in de Bio scoopwet, waardoor de uitspraak van Gedeputeer de Staten er eene in hoogste instantie is. De vraag rijst of niet de Kroon op grond van art. 185 van de Gemeentewet (voorheen 153) zou kunnen overgaan tot vernietiging van het door B. en W. genomen schorsingsbesluit, aangenomen, dat dit besluit zou kunnen geacht worden te zijn in strijd met de wet of met het algemeen belang. Juristen van naam beantwoorden deze vraag be vestigend. In een indertijd aan den Bond uitge bracht advies zegt Prof. Mr. F, G Scheltema hier over o.m. het volgende: Het Koninklijk vernietigingsrecht is wat ge- meentebesluiten betreft in art. 153 (thans 185 der Gemeentewet) in algemeenen zin toege kend, teneinde aan de Kroon, m.a.w. aan het cen traal gezag, toezicht te verzekeren met betrekking tot besluiten van lagere organen, en Haar in staat te stellen, te waken tegen strijd met,de wet of met het algemeen belang. In het algemeen gesproken is er nu geen aanleiding, de mogelijkheid van de uitoefening van dit toezicht op besluiten uitgeslo ten te achten op grond van het enkele feit, dat aan belanghebbenden de gelegenheid is verstrekt, die besluiten in een regelmatige instantie aan het oor deel van hoogere administratieve instanties te on derwerpen; dat toezicht mag immers niet afhan kelijk zijn van het al dan niet stil zitten van belang hebbenden. Er bestaat derhalve in het algemeen gesproken geen aanleiding aan te nemen, dat, wan neer de wetgever een instantie in het leven heeft geroepen, hij daarmede tevens bedoelde het alge- meene vernietigingsrecht uit te schakelen, en zeker bestaat die aanleiding niet, wanneer die instantie, als in dezen, niet tot de Kroon zelve reikt, maar beperkt blijft tot Gedeputeerde Staten. Art. 186 der Provinciale wet maakt hierop in zekeren zin een uitzondering; maar juist omdat het voorschrift een uitzondering vormt op een overi gens rationeelen regel moet het strikt worden uit gelegd. De uitspraak van Gedeputeerde Staten hoezeer in wezen een besluit, dat voor vernieti ging zoude vatbaar zijn, is aan het vernietigings recht onttrokken; maar van het besluit van het lagere orgaan, dat bij die uitspraak is betrokken, wordt hetzelfde niet bepaald, en mag hetzelfde, nu het niet is bepaald, dan ook niet worden aange nomen. De beteekenis van art. 186 der Provin ciale wet kan volgens Prof. Scheltema aldus wor den samengevat, dat de Kroon door middel van haar vernietigingsrecht in een regelmatige instan tie niet kan ingrijpen in dier voege, dat zij de ad ministratief rechterlijke uitspraak zelve kan ter zijde stellen; het besluit, waarop, de uitspraak be trekking heeft, blijft echter volgens de gewone regelen vernietigbaar. Dit standpunt wordt o.m. eveneens gedeeld in het bekende proefschrift van Mr. G. van der Meulen: ,,Het Koninklijk Vernie tigingsrecht". Wij voor ons hadden vertrouwen, dat Gedepu teerde Staten van Noord-Brabant met den tekst van artikel 4 meer rekening zouden hebben gehou- ren, dan thans het geval is. Het blijft thans voor het Hoofdbestuur de vraag of het, indien een kwestie als deze zich nogmaals voordoet, niet juis ter is beroep bij de Kroon te bevorderen. Men kan er zich van overtuigd houden, dat het Hoofdbestuur t.z.t. in hoogste instantie een beslis sing zal pogen uit te lokken, waardoor wordt uit gemaakt of een besluit, zooals dat genomen is door den gemeenteraad van Bergen op Zoom, al dan niet in strijd is met de Wet.

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1938 | | pagina 8