8
Deze uitspraak is gegrond op de volgende overweging:
dat eischeres in hoofdzaak stelt, dat op 3 Juli 1935 tus-
schen partijen een overeenkomst is aangegaan, inzake den z.g.
verhuur en huur van 10 films ad en 5 films ad
te kiezen uit de R.K.O. Radio-productie 1935/1936, bestaan
de uit ten minste 20 films in tweede vertooning-Rotterdam;
dat de einddatum van dit contract op 31 December was ge
steld, op welken datum van dit contract nog 7 films door
gedaagde moesten worden afgenomen: dat gedaagde ook na
dien datum nog eenige films heeft afgenomen, maar dat er
toen nog twee films openstonden, waarvoor nog betaald moet
worden een bedrag van dat gedaagde, zich erop beroe
pende, dat verschillende van de tot voormelde productie-
behoorende films op 31 December 1936 haar niet beschikbaar
konden worden gesteld, niet bereid is het gevorderd bedrag
te betalen, maar aan eischeres een voorstel heeft gedaan om
de zaak aldus te regelen, dat zij eischeres een bedrag van
ftegen finale kwijting zou betalen; dat eischeres dit voor
stel niet meent te kunnen aanvaarden: Ie. omdat de einddatum
van het contract op verzoek van gedaagde is verlengd; 2o.
omdat gedaagde haar nimmer voor wat de levering der films
betreft in gebreke heeft gesteld; en 3o. omdat gedaagde na het
verstrijken van den expiratiedatum nog 5 films heeft afgeno
men en zich derhalve bij het overschrijden van den expiratie
datum heeft neergelegd; dat eischeres op dezen grond van
gedaagde betaling vordert van of zooveel minder als
de Commissie billijk acht;
dat gedaagde hiertegen aanvoert, dat op 31 December 1936,
toen het contract expireerde, slechts 18 van de 20 films.
waaruit de productie zou bestaan, in eerste-vertooning-Rotter-
dam waren verschenen, waarbij in aanmerking moet worden
genomen, dat 2 dezer 18 films eerst in de beide laatste ver-
tooningsweken van 1936 in eerste'vertooning-Rotterdam wer
den uitgebracht, zoodat het onmogelijk was 4 der 20 films nog
in 1936 in tweede vertooning-Rotterdam te vertoonen, terwijl
bovendien door eischeres niet voldaan was aan de bepaling
van het contract, dat van de betreffende productie ten minste
5 films in het Theater Lumière te Rotterdam zouden zijn ver
toond, daar er slechts 5 van deze films in dat theater ter
vertooning waren gebracht vóór 31 December 1936; dat ge
daagde voorts van meening is, dat het feit, dat zij ook na den
expiratiedatum van het contract 5 films van eischeres heeft
afgenomen, geenszins impliceert, dat zij daardoor verplicht
zou zijn het contract, met de nakoming waarvan eischeres in
gebreke is gebleven, in zijn geheel na te komen; dat gedaagde
integendeel meent, dat zij ten opzichte van eischeres meer
heeft gedaan, dan waartoe zij op grond van het contract en
de wijze, waarop eischeres "dit contract is nagekomen, ver
plicht was en dat zij derhalve niets aan eischeres verschul
digd vermeent te zijn;
dat vaststaat, dat gedaagde op 31 December 1936 of on
middellijk daarna eischeres niet in gebreke heeft gesteld ter
zake van de afwerking van het tusschen partijen bestaand
contract, maar dat gedaagde eerst nadat haar door eischeres
betaling was gevraagd van het nog openstaand bedrag, op 1
December 1937 zich op het standpunt heeft gesteld, dat
eischeres haar verplichtingen, uit het contract voortvloeiende,
niet volledig was nagekomen en dat zij (gedaagde) derhalve
niet verplicht was het gevorderd bedrag te betalen;
dat eischeres aan de Commissie heeft medegedeeld, dat op
verzoek van gedaagde met het oog op de verbouwing van
het Scala Theater te Rotterdam de einddatum van het con
tract werd opgeschoven, zonder dat een nadere einddatum
werd bepaald, gelijk door gedaagde niet is bestreden;
dat eveneens vaststaat, dat gedaagde na den 31 sten Decem
ber 1936 5 films van eischeres heeft afgenomen;
dat uit het vorenstaande volgt, dat het tusschen partijen
bestaand contract, hetwelk oorspronkelijk op 31 December
1936 zou expireeren, door partijen voor onbepaalden tijd is
verlengd en dat gedaagde met deze verlenging accoord is
gegaan, zooals blijkt uit het feit, dat gedaagde na den 31sten
December 1936 5 films van eischeres heeft afgenomen, zonder
dat zij voordien eischeres terzake van het feit, dat op 31
December 1936 niet alle te leveren films beschikbaar waren,
in gebreke heeft gesteld;
dat eerst geruimen tijd, nadat de vorenbedoelde 5 films door
gedaagde waren afgenomen, gedaagde en wel met haar brief
van 1 December 1937 te kennen heeft gegeven, dat zij het
contract als geëxpireerd wenschte te beschouwen;
dat derhalve als grondslag voor de beoordeeling van dit
geschil door de Commissie van Geschillen is aangenomen, de
toestand per 1 December 1937, op welken datum van de 20
films, behoorende tot het contract dd. 3 Juli 1936, er nog 2
openstonden;
dat de Commissie in aanmerking heeft genomen, eenerzijds,
dat eischeres ten opzichte van gedaagde in gebreke is geble
ven, doordat zij voor den expiratiedatum van het contract
niet voldoende films ter beschikking van gedaagde heeft kun
nen stellen, en anderzijds, dat gedaagde door aanvankelijk
om verschuiving van den expiratiedatum van het contract te
vragen, zonder een nieuwen expiratiedatum vast te stellen en
na den 31sten December 1936 nog 5 films af te nemen, bij
eischeres den indruk heeft doen vestigen, dat zij alle restee-
rende films van het contract zou afnemen;
dat uit het vorenstaande volgt, dat beide partijen tegenover
elkaar tekort zijn geschoten;
dat de Commissie van oordeel is, dat deze tekortkomingen
ongeveer tegen elkaar opwegen en dat het derhalve billijk
moet worden geacht, dat beide partijen voor een gelijk deel
de gevolgen harer tekortkomingen dragen;
dat mitsdien de vordering van eischeres tot de helft moet
worden toegewezen en gedaagde moet worden veroordeeld
om tegen kwijting aan eischeres te betalen het toegewezen
bedrag ad f
dat beide partijen moeten worden veroordeeld elk in de
helft der geschilkosten, in totaal bedragende 20.
Inzake het door de N.V. Mij. tot Exploitatie van het City
Theater, gevestigd te 's-Gravenhage, op 16 December 1937
aanhangig gemaakt geschil contra de N.V. Filmfabriek Pro-
filti, eveneens gevestigd te 's-Gravenhage, dat aan eischeres
(City Theater) haar vordering moet worden ontzegd met
haar veroordeeiing in de geschilkosten, bedragende 20.
zulks op grond van de overweging:
dat eischeres in hoofdzaak stelt, dat bij de uitspraak der
Commissie van Geschillen (Derde Kamer), gewezen op 16
October 1937. met ingang van 9 October 1937 ontbonden is
verklaard, de op of omstreeks 28 Augustus 1936 tusschen
partijen aangegane overeenkomst inzake den z.g. verhuur en
huur van het Nederlandsch-Indisch filmjournaal van gedaagde;
dat deze uitspraak was gebaseerd op wanprestatie van ge
daagde bij de uitvoering der voormelde overeenkomst; dat
eischeres door deze wanprestatie en door ontbinding van deze
overeenkomst schade heeft geleden; dat zij aanvankelijk met
gedaagde onderhandeld heeft ten einde tot afdoening van de
schade in der minne te geraken, waarbij partijen zijn overeen
gekomen, dat zij van de voormelde uitspraak der Commissie
van Geschillen geen hooger beroep zouden aanhangig maken
en dat gedaagde ten spoedigste aan eischeres een voorstel zou
doen betreffende de schadevergoeding; dat gedaagde op 12
November 1937 aan eischeres heeft medegedeeld, dat het haar
niet mogelijk was, gezien het door het Algemeen Neder
landsch-Indisch Filmsyndicaat te Batavia, die de betreffende
journaals heeft vervaardigd, ingenomen standpunt, in der
minne een schikking inzake schadevergoeding te treffen; dat
inmiddels het voormelde vonnis der Commissie van Geschil
len in kracht van gewijsde is gegaan; dat eischeres van mee-
ning is. dat bij de beoordeeling van haar schade-eisch onder
meer met de volgende factoren rekening moet worden ge
houden:
a. in art. 7 der overeenkomst van 28 Augustus 1936 is be
paald, dat tot de uitspraak der scheidsmannen de over
eenkomst voorloopig van weerszijden verder wordt uit
gevoerd, zoodat eischeres tot de uitspraak der Commissie
van Geschillen wekelijks de filmhuur moest blijven beta
len, resp. die filmhuur bij het Bondsbureau heeft gedepo
neerd;
b. in aanmerking kan ten dezen slechts komen de na 12 Maart
1937 door gedaagde gepleegde wanprestatie, doordien
eischeres blijkens haar brief aan gedaagde van 16 Maart