19.37 met gedaagde een overeenkomst getroffen heeft, op
grond waarvan haar op de tot en met 11 Maart 1937 ge
leverde journaals een reductie werd verleend van
c. voor de periode van 12 Maart 1937 tot op den dag van
de ontbinding der overeenkomst, zijnde 9 October 1937,
meent eischeres aanspraak te maken op vergoeding van de
schade, die zij door Profilti's wanprestatie geleden heeft;
dat eischeres wat betreft de hoegrootheid der schade vol
staat met het vorderen van vergoeding van het door haar
geleden verlies; dat zij voor het journaal, waarvan de kwali
teit minderwaardig is gebleken, in de periode van 12 Maart
1937 tot 9 October 1937, zijnde 30 vertooningsweken, 30
maal heeft betaald en dat zij derhalve als schadever
goeding opeischt een bedrag van of zoo veel minder
als de Comissie naar recht en billijkheid zal vermeenen te
behooren;
dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak aanvoert, dat eische
res bij de behandeling van het eerste geschil, waarbij ontbin
ding van het contract werd gevorderd, reeds verklaard heeft,
dat zij niet in staat is schade aan te toonen en dat gedaagde
zich derhalve op het standpunt stelt, dat aan eischeres geen
schadevergoeding toekomt;
dat niet is gebleken, dat eischeres na 12 Maart 1937 tot den
dag van ontbinding der overeenkomst het Indisch filmjournaal
van gedaagde niet heeft afgenomen en/of den auteursprijs
(filmhuur) ervan niet heeft betaald, terwijl vaststaat, dat haar
het journaal gedurende die periode wekelijks is geleverd;
dat ingevolge artikel 8 der Algemeene Voorwaarden van
Verhuur en Huur van Films van den Nederlandschen Bio
scoop-Bond eischeres verplicht is tot betaling van den vollen
overeengekomen auteursprijs;
dat de Commissie van oordeel is, dat eischeres, indien zij
meende, dat gedaagde na 12 Maart 1937 geen betaling van den
auteursprijs toekwam, had moeten weigeren de journaals in
ontvangst te nemen, althans de procedure had moeten vol
gen, welke ingevolge artikel 11 der Bondsvoorwaarden is
voorgeschreven;
dat immers eischeres in feite geen schadevergoeding vor
dert, maar restitutie van de door haar aan auteursprijs be
taalde bedragen;
dat ook niet is gebleken, dat eischeres in het tijdvak van
12 Maart 1937 tot 9 October 1937 op andere wijze aan ge
daagde te kennen heeft gegeven, dat zij de verschuldigdheid
van den auteursprijs der in dat tijdvak geleverde journaals
betwistte;
dat bovendien de onderhavige vordering van eischeres (wel
ke immers in feite neerkomt op het doen ontbinden der over
eenkomst met ingang van 12 Maart 1937) teruggrijpt naar
het door de Commissie op 16 October 1937 gewezen en in
middels in kracht van gewijsde gegaan vonnis, waarbij reeds
is beslist, ten eerste, dat het tusschen partijen gesloten con
tract met ingang van 9 October 1937 wordt ontbonden ver
klaard, en ten tweede, dat niet voldaan kan worden aan het
verzoek van eischeres om die ontbinding reeds te doen in
gaan op 30 Augustus 1937;
dat het beroep van eischeres, dat zij met gedaagde is
overeengekomen van het voormelde vonnis der Commissie
van Geschillen geen beroep aanhangig te maken, opdat ten
aanzien van de schadevergoeding tusschen partijen in der
minne een regeling zou kunnen worden getroffen onge
grond moet worden geacht, daar het door de Commissie op
16 October 1937 gewezen vonnis inmiddels in kracht van
gewijsde is gegaan en eischeres, indien zij zich met dat vonnis
niet had kunnen vereenigen, binnen den daarvoor gestelden
reglementairen termijn hooger beroep aanhangig had kunnen
maken;
dat uit het vorenstaande volgt, dat de vordering van
eischeres ongegrond moet worden geacht;
dat mitsdien aan eischeres haar vordering moet worden
ontzegd met hare veroordeeling in de geschilkosten, bedra
gende 20.
Inzake het door de N.V. Monopole Film, gevestigd te Rot
terdam op 14 October 1937 aanhangig gemaakt geschil con
tra den Heer H. A. Lemmens, exploitant van de bioscoop
Palace te Valkenswaard, dat het eerste gedeelte van de vor
dering van eischeres (Monopole) moet worden toegewezen
en gedaagde (Lemmens) mitsdien moet worden veroordeeld
om aan gedaagde te betalen het gevorderd bedrag ad
De Commissie ontzegt aan eischeres het tweede gedeelte harer
vordering inzake betaling van een bedrag van
De Commissie veroordeelt gedaagde in de kosten van het
geschil, bedragende 20.
Deze beslissing is gegrond op de volgende overweging:
dat eischeres in hoofdzaak stelt, dat zij op 25 Maart 1936
aan gedaagde heeft verhuurd 8 films tegen een totaal bedrag
van dat het betreffend contract op 1 October 1937
is geëxpireerd, maar dat gedaagde in gebreke is gebleven deze
films af te nemen en/of te betalen; dat eischeres mitsdien van
gedaagde betaling vordert van
dat eischeres voorts van gedaagde betaling vordert van een
bedrag van zijnde het restant van hetgeen gedaagde
haar verschuldigd is ingevolge een tusschen partijen bestaand
contract dd. 23 September 1935, hetwelk geëxpireerd is op
21 December 1936;
dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak aanvoert, dat hij op
25 Maart 1936 met den vertegenwoordiger van eischeres,
den heer E. van Buren, onderhandelingen heeft gevoerd over
het aangaan van een overeenkomst inzake 8 films (program
ma's), waarvan een z.g. schriftelijke contractaanvrage is op
gemaakt, waarop is vermeld: „te bevestigen vóór Maandag";
dat met dezen Maandag bedoeld was Maandag, 30 Maart
1936; dat eischeres eerst met haar brief van 31 Maart 1936,
door gedaagde op 1 April ontvangen, een contract in duplo
ter onderteekening heeft gezonden; dat daardoor niet voldaan
was aan de op de aanvrage gestelde voorwaarde, dat de be
vestiging voor Maandag, 30 Maart moest plaats vinden en
dat gedaagde zich derhalve op het standpunt stelt, dat geen
overeenkomst als hierboven bedoeld tusschen partijen is tot
stand gekomen;
dat uit het door de Commissie ingesteld onderzoek geble
ken is, dat door gedaagde op of omstreeks 25 Maart 1936 een
overeenkomst is onderteekend inzake den z.g. verhuur en
huur van 6 films en 2 programma's, behoorende tot de pro
ductie 1936/1937 van eischeres tegen den totaalprijs van
waarop is vermeld: „dit contract is alleen van kracht,
na schriftelijke bevestiging van kantoor";
dat op dit contract niet voorkomt een bepaling, dat de
schriftelijke bevestiging voor Maandag, 30 Maart 1936 zou
moeten plaats vinden;
dat deze voorwaarde wel vermeld stat op een door gedaag
de aan de Commissie toegezonden „kladje", onderteekend
door den heer Van Buren, zij het dat het daarop vermelde
woord „Maandag" zoo onduidelijk is geschreven, dat het den
indruk wekt, alsof er eerst gestaan zou hebben „Woens
dag";
dat vaststaat, dat gedaagde de hem ter teekening gezon
den contracten noch aan eischeres heeft geretourneerd, noch
aan eischeres heeft medegedeeld, dat hij zich op het stand
punt stelde, dat de overeenkomst niet tot stand zou zijn
gekomen;
dat gedaagde eerst met zijn brief van 4 Juni 1936 zich tot
den Nederlandschen Bioscoop-Bond heeft gewend, waarbij hij
er zich over beklaagde, dat eischeres hem had medegedeeld,
dat hij het contract had geteekend, terwijl hij de contracten,
welke hem ter teekening waren gezonden, niet had geretour
neerd, zoodat deze mededeeling van eischeres hem raadsel
achtig voorkomt;
dat eischeres echter hiermede bedoeld heeft de door ge
daagde geteekende z.g. contractaanvrage, welke, nadat zij met
de handteekening van eischeres bekrachtig was, een contract
was geworden;
dat de Commissie van oordeel is, dat gedaagde, indien hij
er prijs op stelde, dat de overeenkomst vóór 30 Maart 1936
door eischeres zou worden bevestigd, zulks niet alleen had
moeten doen vermelden op het vorengemelde „kladje", maar
ook op de contractsaanvrage, welke hij heeft onderteekend en
welke aan het kantoor van eischeres werd toegezonden;
dat bovendien, zelfs al zou worden aangenomen, hetgeen de
Commissie niet doet, dat een dergelijke voorwaarde wel door
gedaagde gesteld en door eischeres aanvaard zou zijn, de