10
Overeenkomst, welke dan slechts één dat] na dien termijn
door eischeres is bevestigd, geacht moet worden tusschen
partijen tot stand te zijn gekomen, daar gedaagde de iiem op
31 Maart 1936 gezonden contracten nimmer heeft geretour
neerd en zelfs tot 4 Juni 1937 geen blijk heeft gegeven, dat
hij de overeenkomst niet wenschte te accepteeren;
dat uit het vorenstaande volgt, dat op of omstreeks 31
Maart 1936 geacht moet worden tusschen partijen te zijn tot
stand gekomen een overeenkomst inzake den z.g. verhuur en
huur van 8 films (programma's) tegen een totaalprijs van
dat derhalve het eerste gedeelte van de vordering van
eischeres gegrond moet worden geacht;
dat deze vordering van eischeres moet worden toegewezen
en gedaagde moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan
eischeres te betalen het gevorderd bedrag ad
dat wat het tweede gedeelte van de vordering van eischeres
betreft gedaagde zich er op beroept, dat hem inge
volge het contract van 23 September 1935 16 te leveren
film-programma's niet geheel compleet door eischeres gele
verd konden worden en dat eischeres er derhalve mede ac-
coord is gegaan, dat gedaagde, zulks ter aanvulling van dit
oncompleet programma bij derden eenige korte filmpjes zou
huren en dat het daarvoor te betalen bedrag in mindering
zou komen van hetgeen gedaagde contractueel aan eischeres
had af te betalen;
dat eischeres heeft ontkend, dat een dergelijke afspraak tus
schen partijen zou zijn gemaakt;
dat gedaagde echter aan de Commissie heeft overgelegd een
brief van eischeres dd. 29 October 1935, waarin o.m. is ver
meld: spijt het ons U te moeten berichten, dat wij voor
a.s. Vrijdag geen bijwerk meer voor U disponibel hebben";
dat eischeres voorts aan de Commissie heeft medegedeeld,
dat zij voor het door haar in de week van 23 t/m. 29 Oc
tober 1936 vertoonde programma aan eischeres heeft
betaald, daar zij voor het resteerend bedrag van bij
werk bij een ander filmverhuurkantoor heeft moeten huren;
en dat zij in eenige andere gevallen, toen eischeres met de
levering van bijwerk in gebreke bleef, hetzij reductie op de
filmhuur heeft ontvangen, hetzij voor het resteerend bedrag
een extra hoofdfilm heeft gekregen;
dat eischeres, blijkbaar mede als gevolg van de onvolledig
heid van het request, waarbij het geschil is aanhangig ge
maakt, in gebreke is gebleven deze beweringen van gedaagde,
die op kwitanties e.d. gegrond zijn, te weerleggen;
dat dan ook het tweede gedeelte van de vordering van
eischeres ongegrond moet worden geacht en haar deze vor
dering moet worden ontzegd;
dat in aanmerking nemende, dat de hoofdzakelijke vorde
ring van eischeres is toegewezen, gedaagde moet worden
veroordeeld in de geschilkosten, bedragende 20.
Inzake het door den heer I, Cohen Barnstijn te Utrecht Op
24 November 1937 aanhangig gemaakt geschil contra de N.V.
Filmfabriek Profflti, gevestigd te 's-Gravenhage, dat aan
eischer (Barnstijn) zijn vordering moet worden ontzegd met
zijne veroordeeling in de geschilkosten, bedragende 20.
zulks op grond van de overweging:
dat eischer in hoofdzaak stelt, dat bij uitspraak der Com
missie van Geschillen (Derde Kamer) dd. 27 October 1937
met ingang van 20 October 1937 ontbonden werd verklaard
de op of omstreeks 25 September 1936 tusschen partijen aan
gegane overeenkomst inzake den zoogenaamden verhuur en
huur van het Nederlandsch-Indisch filmmjournaal van ge
daagde, dat eischer echter reeds op 28 Augustus 1937 ge
daagde verzocht heeft hem het journaal niet meer te leveren,
omdat het niet voldeed aan de eischen, waaraan het volgens
het contract moest voldoen; dat hij op verzoek van gedaagde,
zulks in afwachting van de terugkomst van den directeur van
gedaagde, die naar Nederlandsch-Oost Indië vertrokken was,
wekelijks een bedrag van aan filmhuur voor het jour
naal aan gedaagde heeft betaald; dat hem tot de uitspraak
der Commissie van Geschillen, waarbij het contract werd ont
bonden, het journaal weliswaar geleverd werd, maar dat hij
liet na 28 Augustus 1937 niet meer heeft vertoond; dat eischer
aanspraak maakt op restitutie van de bedragen, welke hij na
28 Augustus 1937 voor het journaal aan gedaagde heeft be
taald en dat gedaagde hem slechts heeft terugbetaald een be
drag van weshalve hij van gedaagde vordert betaling
van 7 maal is of zooveel minder als de Com
missie billijk acht;
dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak aanvoert, dat zij
slechts gehouden is eischer datgene te restitueeren, wat hij,
na de ontbinding van het contract op 20 October 1937, voor
het Indisch Journaal heeft betaald;
dat vaststaat, dat eischer het Indisch journaal ook na 28
Augustus 1937, totdat het vonnis der Commissie van Geschil
len, waarbij het tusschen partijen aangegaan contract ont
bonden werd verklaard werd gewezen, van gedaagde heeft
afgenomen en den auteursprijs (filmhuur) er van heeft betaald,
en dat eischer erkend heeft, dat hij elke aflevering van het
journaal steeds een week in zijn bezit heeft gehouden;
dat ingevolge artikel 8 der Algemeene Voorwaarden van
Verhuur en Huur van Films van den Nederlandschen Bio
scoop-Bond eischer verplicht is tot betaling van den vollen
overeengekomen auteursprijs;
dat de Commissie van oordeel is, dat eischer, indien hij
meende, dat gedaagde na 28 Augustus 1937 geen betaling van
den auteursprijs kon vorderen, had moeten weigeren de jour
naals in ontvangst te nemen en overigens de procedure had
moeten volgen, welke ingevolge artikel 11 der Bondsvoor-
waarden is voorgeschreven;
dat ook niet is gebleken, dat eischer in het tijdvak van
28 Augustus 1937 tot 20 October 1937 op andere wijze aan
gedaagde te kennen heeft gegeven, dat hij de verschuldigd
heid van den auteursprijs der in dat tijdvak geleverde jour-
naalfilms betwistte;
dat de onderhavige vordering van eischer (welke immers
in feite neerkomt op het doen ontbinden der overeenkomst
met ingang van 28 Augustus 1937) teruggrijpt naar het op 27
October 1937 door de Commissie van Geschillen gewezen en
inmiddels in kracht van gewijsde gegane vonnis, waarbij reeds
beslist is, ten eerste, dat het tusschen partijen gesloten con
tract met' ingang van 20 October 1937 wordt ontbonden ver
klaard en ten tweede, dat niet voldaan kan worden aan het
verzoek van eischer om deze ontbinding reeds te doen ingaan
op 11 September 1937;
dat uit het vorenstaande volgt, dat eischers vordering on
gegrond moet worden geacht;
dat mitsdien aan eischer zijn vordering moet worden ont
zegd met zijne veroordeeling in de geschilkosten, bedragende
20.—.
De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) heeft in haar
zitting van Donderdag, 13 Januari 1938, inzake het door de
Ufa Maatschappij voor Film- en Bioscoopbedrijf N.V., geves
tigd te Amsterdam, op 12 Januari 1938 aanhangig gemaakt
spoedgeschil contra de N.V. Eerste Schotensche Bioscoop
Onderneming, gevestigd te Haarlem en exploiteerende het
Frans Hals Theater aldaar, uitspraak gedaan, waarbij de
Commissie van Geschillen verklaart, dat gedaagde (Frans
Hals Theater) verplicht moet worden geacht de vertooningen
van de film „Verbannen", welke in de vertooningsweek van
7 tot en met 13 Januari 1938 zijn aangevangen, in de week
van 14 tot en met 20 Januari 1938 voort te zetten op de tus
schen partijen overeengekomen voorwaarden.
De Commissie veroordeelt gedaagde in de kosten van het
geschil, bedragende 40.
Deze uitspraak is gegrond op de overweging:
dat eischeres in hoofdzaak stelt, dat zij na verschillende
besprekingen ten slotte öp Dinsdag, 11 Januari 1938 des voor-
middags om circa 11.30 uur, na telefonisch gesproken te heb
ben met den Heer E. Prager, directeur van gedaagde, tele
fonisch is overeengekomen, dat de film van eischeres, getiteld
„Verbannen", welke in de week van 7 tot en met 13 Januari
1938 in het Frans Hals Theater wordt vertoond, vanaf 14
Januari een week zou worden geprolongeerd, waarvoor als
auteursprijs door gedaagde betaald zou worden 1714% der