Tenslotte werd, dank zij het werk van de heeren D. Hamburger Jr. en E. de Hoop Azn., de
mogelijkheid geschapen, dat ook de filmverhuurders lid van den Bond konden worden,
waardoor met nog meer kracht dan voorheen kon worden opgetreden tegen allen, die
door ongepaste reclame of door immoreele zakenmethoden de waardigheid van het film- en
bioscoopbedrijf aantastten.
We zien in die dagen de Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films tot stand komen,
die zooals bekend, den grondslag hebben gelegd voor het zakenleven in het film- en
bioscoopbedrijf hier te lande.
Hiermede zijn eigenlijk de fundamenten blootgelegd, waarop het organisatorisch gebouw
van het film- en bioscoopbedrijf in ons land is opgetrokken.
Dat ze hecht zijn en hun draagkracht meesterlijk blijkt berekend te zijn voor den grootschen
uitbouw, welken zij thans te torsen hebben, is te danken aan die stoere werkers van de
eerste ure.
Ten deele hebben we hen reeds genoemd.
Voegen wij hieraan toe, dat blijkens de notulen van de op 18 Februari 1918 gehouden
algemeene vergadering ter vervanging van het voorloopig Bestuur een definitief Bestuur
werd samengesteld, waarin de volgende heeren zitting hadden: Willy Mullens te 's-Gra-
venhage als Voorzitter, L. C. Barnstijn te 's-Gravenhage als Vice-Voorzitter, J. F. Monnier
te Nijmegen als Secretaris, F. A. Nöggerath te Amsterdam als eerste Penningmeester,
E. de Hoop te Amsterdam als tweede Penningmeester en D. Hamburger uit Utrecht als
Commissaris.
Hun allen, voor het meerendeel nog gezond en wel in ons midden verkeerend, brengen wij
lier een eerbiedig saluut.
Een grens
Wanneer men de verschillende ontwikkelingsphases van den Bond overziet, valt gemak
kelijk een grens te trekken tusschen de periode, die omstreeks de dertiger jare afloopt, en
die, welke behoort tot het lustrum, dat thans wordt gevierd.
Deze grens wordt aangegeven door het verschil van begrip bij de overheid voor de belan
gen en vooral voor de beteekenis van het bedrijf tusschen vroeger en nu, welk verschil
gelijktijdig de evolutie heeft bepaald in de wijze, waarop de Bondsleiding de belangen
van de leden kon behartigen en bevorderen.
Hoezeer de Bond indertijd aan zijn lot was overgelaten, kan worden opgemaakt uit het
feit, dat de toenmalige Minister van Binnenlandsche Zaken een twee-tal requesten, met
het verzoek een vertegenwoordiger te benoemen in de meervermelde staatscommissie
van 1918, onbeantwoord liet.
Ook de gemeentebesturen achtten het meestal niet noodig met het Bondsbestuur in
overleg te treden.
Geen wonder, dat de leiders van de jonge organisatie de tanden op elkaar zetten, en
macht tegenover macht plaatsten. Zoo hebben zij al te dikwijls de oogen van vele
overheidspersonen hardhandig moeten openen voor de nooden en behoeften van het be
drijf. Op een gegeven moment is het zelfs voorgekomen, dat als gevolg van de bekende
„witte keuring" b.v., waarbij men tegen betaling vrijwel iedere film z.g. „wit" kon laten
maken, een groot aantal bioscopen in Limburg en Noord-Brabant moesten sluiten, zij
het, dat deze sluiting slechts tien dagen duurde. Dat was in 1924. In 1929 deed zich
een conflict voor van veel ernstiger karakter. De Vereeniging van Noord-Brabantsche
en Limburgsche Gemeenten voor Gemeenschappelijke Filmkeuring was er n.1. in geslaagd,
ofschoon de Minister zulks in strijd met het beginsel en den geest der Bioscoopwet
achtte, een centrale filmnakeuring voor het Zuiden in het leven te roepen.
Het conflict, hierdoor met den Bond ontstaan, had tot gevolg, dat niet minder dan 28
8