eiken vergelijkenden toets der artisticiteit, één ding wordt vergeten. Het is zonder meer
duidelijk, dat de herscheppingen door tooneelspelers direct het publiek bereiken, terwijl
hetgeen de film biedt een indirect karakter heeft, immers mechanische weergaven (ko
pieën) zijn van een bepaald soort tooneelkunst, gelijk deze in de filmstudio's wordt
beoefend. Ook waar dit niet kan worden ontkend, staat er dit tegenover: terwijl het too-
neel telkens reproduceert en daardoor blootstaat, naast goede en zeer goede, ook aan min
der goede gedisponeerdheid van den acteur op het oogenblik der weergave, beduidt de
weergave van de film een selectie uit de allerbeste momenten van den filmkunstenaar.
Immers: in de studio wordt vele malen hetzelfde gedeelte gerepeteerd en zoo wordt dan
eindelijk de heele film samengesteld uit de bij de repetities best geslaagde gedeelten. Dit
technisch-artistieke resultaat is uiteraard bij het tooneel uitgesloten. De filmacteurs ziet
het publiek heel de film door op hun best, en dit kan bij de tooneelopvoeringen niet altijd
worden gezegd. Dit risico loopt wèl de bezoeker van een tooneelvoorstelling, niet die van
de bioscoop. Ik weet, dat hiermee de vergelijking zeker niet is uitgeput, doch waar dit
punt steeds wordt verzwegen, wilde ik hierop te dezer plaatse toch even de aandacht
vestigen.
De bezwaren van fiscalen aard, die in het bioscoopbedrijf vooral zich doen gelden en op
welker opheffing of verlichting sinds jaar en dag wordt aangedrongen, betreffen in hoofd
zaak de Personeele Belasting en de diverse gemeentelijke belastingen op al- dan-niet
publiek geheeten vermakelijkheden.
De Personeele Belasting
Beginnen wij met de Personeele Belasting. Deze is een verteringsbelasting naar draag
kracht. Volgens de heerschende opvatting vult zij de inkomstenbelasting aan, daar het
inkomen wel een belangrijken maatstaf geeft voor de beoordeeling van draagkracht, doch
in dezen niet alles zegt noch zeggen kan. De (betrekkelijke!) vrijwilligheid eener bepaal
de vertering geeft een naar buiten blijkend beeld van het draagvermogen, dat de betrok
kene zichzelf toekent. Gaat men de zeven grondslagen na, op welke de Personeele Belas
ting is gebouwd, zoo springt het verteringskarakter in het oog. De wet spreekt ten aan
zien van den eersten en belangrijksten grondslag: de huurwaarde, van „het gebruiken
van hier te lande gelegen gebouwen met hunne aanhoorigheden" (art. 1 par. 1). En in
het tweede lid wordt dan van die aanhoorigheden gezegd, dat zij zijn „gebouwen, erven
en tot gemak, uitspanning of vermaak dienende gronden, bij een gebouw of gedeelte
van een gebouw behoorende en daarmede in gebruik". Nog meer de verteringsbedoeling
verduidelijkend het 3de lid dezer paragraaf: „Buiten aanmerking blijven de gronden, die
uitsluitend voor de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebezigd, alsmede de
voor het publiek toegankelijke gronden van buitenplaatsen". De reden: hier is geen genot
voor den „gebruiker" geen eigenlijke „vertering", hier wordt niet genoten, doch inkomen
verdiend, dan wel aan anderen (het publiek) genot verschaft. Dat wèl weer de „aanhoo
righeden van sociëteit, logement, koffiehuis of andere inrichting tot het gebruiken van
spijzen of dranken" worden belast, is uitvloeisel van het, zij het verminderd, belastbaar
stellen van de huurwaarde van logementen, winkels enz. van art. 11 par. 2 a. en b. der
wet. Bij art. 2, 3e lid van par. 1 aan het slot komt voor het eerst de fiscale aap uit de
mouw: geen vertering, geen genot, tóch, al is het een derde der huurwaarde, wèl belast.
Dit tast echter het algemeene verteringskarakter onzer personeele belasting niet aan.
Verteringsbelasting
Pierson in zijn Leerboek stelt de verteringsbelastingen in een stelsel van draagkracht,
bovenaan. Hij zegt o.a.„Het mag doorgaans niet aan toeval of willekeur worden toe-
17