reerend amusement, waarvoor deze straat-ballyhoo, die alleen maar opvalt, doch niets betoogt, noodig zou zijn. Ballyhoo Uit het voorgaande trekke men echter geenszins de conclusie, dat moderne filmpublicity „kalmer" geworden zon zijn dan voorheen. Juist in de speciale „buitenissigheden" blijkt de al dan niet geschiktheid van den publicity-manager voor zijn vak. Hij moet zich hier echter met beleid (en juist door alle buitenissigheden met mate toe te passen) vrij houden van kermisachtige of aanstoot gevende loltrapperij", die in het verleden wel eens voor gekomen zal zijn. Hij moet zich speciaal rekenschap geven, dat de Hollander vóór hij begint te lachen nadenkt" of hij zich eigenlijk niet. ergeren moest. Men doet hier gauw iets gewaagds, dat niet gemakkelijk wordt opgenomen, noch gemakkelijk vergeven. En bovendien is het nuttig effect van echte ballyhoo, die meestal niet direct op de film slaat, ook moeilijk na te gaan. Schoonheidswedstrijden b.v., hoewel ze stellig met smaak gearrangeerd zouden kunnen zijn, staan in Holland in een slecht blaadje. De kranten zijn er vaak het eerste bij om een opspraak makende „reclame-truc" als zoodanig te veroordeelen, omdat zij weten, dat het publiek er hoogstens over meesmuilt. Pakkende ballyhoo kan inderdaad het gesprek van den dag vormen, maar ook dan alleen is zij voor het succes van dat soort films, dat vaak weinig andere middelen heeft om naar voren te komen, verantwoord. De „Tie=up" Veel belangrijker is dat andere gedeelte, waarin zich de vindingrijkheid, het aanpassings vermogen en de overredingskracht van den publicity-manager manifesteeren: de „tie-up", het samenwerken met andere groote firma's, warenhuizen, winkels of vereenigingen, waar door voor een speciale filmreclame het belang van de filmmaatschappij (of het theater, waar de film loopt) op logische wijze vereenigd wordt met dat van de zaak, die men er voor weet te interesseeren. De film, die zich op elk maatschappelijk terrein beweegt, vindt aanknoopingspunten in het zakelijk belang van vrijwel elke andere onderneming. Het gaat hier niet om een andere onderneming „voor zijn eigen wagentje" te spannen, maar om niet verdeeling van kosten beider belangen te dienen. Helaas echter hebben zeer vele Nederlandsche firma's zich nog niet kunnen vrijmaken van de achterdocht tegenover het tempo en den vlotten zakengeest van het zooveel modernere en meer op Amerikaansche leest geschoeide filmbedrijf. Zij zijn blind voor hun eigen belang, en leven bovendien in de dwaze veronderstelling van een croesus-achtigen rijkdom der filmmaatschappijen of theaters. Gelukkig echter zijn het juist daartegenover de eveneens op Amerikaansche leest geschoeide grootste maatschappijen in Nederland (K.L.M., Philips, enkele groote waren huizen), die hun eigen publicity-afdeeling hebben en hierin het goede voorbeeld hebben gegeven, hetzij voor een eenmalige effectieve en speciale filmreclame, hetzij voor „institu- tional advertising" van de gemeenschappelijke belangen van firma en filmmaatschappij op langeren termijn. Een goede „tie-up" is echter iets heel anders dan een met de haren erbij gesleepte „samen werking". Er is vroeger zoowel als in de laatsten tijd veel schade gedaan aan de film publicity door averechtsche tie-ups, door te raken aan erkende heilige huisjes (het be trekken van kinderen in film-publicity b.v.) of door oppervlakkige en daardoor in feite nóch de film, nóch de belangen van de mede betrokken firma dienende goedkoope reclame-opzetjes. De ontwikkeling van de tie-up als de meest logische vorm en tevens verst-strekkende, dikwijls ook goedkoopste van film-publicity staat in Nederland nog in de kinderschoenen. Er zijn nog altijd een groot aantal firma's, die b.v. meenen, dat hun 37

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1938 | | pagina 39