De Raad was bovendien met Ypenburg van oordeel, dat het betreden van- en het vertoeven op het daarvoor aangewezen gedeelte van haar terrei nen, waartoe den bezoekers door hun entreebiljet ten de gelegenheid wordt gegeven, geen vermake lijkheid is in den zin van de wet, aangezien hun toch slechts gelegenheid wordt gegeven in en van een restaurant te genieten en van het uitzicht over de terreinen van Ypenburg, en dat de oefeningen in kwestie niet als vermakelijkheid konden worden bestempeld. Hiertegen ging Rijswijks Burgemeester bij den Hoogen Raad in cassatie. Het bezwaar van den Burgemeester kwam o.a. hierop neer, dat de Raad ten onrechte had beslist, dat de verrichtingen en handelingen in geschil, op zichzelf geen vermake lijkheid opleverden, doch dat zij, al mogen zij pri mair geen vertooning of vermakelijkheid zijn, al thans voor diegenen, die zich opzettelijk en tegen entree naar het vliegterrein begeven, secundair het karakter van vertooning of andere vermakelijkheid dragen, doende daaraan niet af, dat in die verrich tingen pauzes voorkomen, zoodat bezoekers kans loopen niets te zien. De Hooge Raad kreeg dus de vraag te beant woorden uit welken gezichtshoek een bepaald ge beuren moet worden beschouwd om in den zin dei- verordening tot een vermakelijkheid te komen, of dus de indruk, die het gebeuren op den toeschou wer of toehoorder maakt, beslissend is, dan wel de bedoeling van dengene, die iets laat gebeuren. De Hooge Raad beantwoordde het laatste ge deelte van deze vraag bevestigend. De overwegingen, welke aan deze beslissing van het hoogste Rechtscollege ten grondslag liggen komen hierop neer: „dat de Raad van Beroep terecht heeft geoor deeld, dat als ondernemer van een vermakelijkheid niet kan worden aangemerkt degene, buiten wien om en onafhankelijk van wiens wil datgene ge schiedt, hetwelk de vermakelijkheid zou vormen; dat het tegendeel niet, zooals de gemeente wil, volgt uit artikel 6 van de verordening; dat immers dit artikel slechts de belasting, behalve door den ondernemer, op wiens naam of voor wiens reke ning de vermakelijkheid wordt gegeven, mede schuldig verklaart door hem, die een lokaal of terrein aan den ondernemer ten gebruike afstaat; dat hij, die een lokaal of terrein ten gebruike af staat, dus alleen kan worden aangesproken, in dien hetgeen in of op het afgestane voorvalt is het ondernemen door een ander op diens naam of voor diens rekening van een vermakelijkheid; dat nu de gemeente wel in de tweede plaats aanvoert, dat van dit laatste zij het secundair in het onderhavige geval sprake zou zijn, doch de Raad van Beroep anders heeft beslist en zulks op gronden, welke die beslissing alleszins dragen, liggende toch in het feitelijk vastgestelde opgeslo ten, dat bij hen, die zich oefenen in het zweefvlie- gen of vliegtuigen besturen, eenige bedoeling daarmede publiek te trekken niet aanwezig is". Wij meenden op deze beslissing van den Hoo gen Raad ook in dit Orgaan de aandacht te moe ten vestigen, niet zoozeer omdat zij den zin raakt van de vermakelijkheid, waaronder men het bio scoopbedrijf te kwader ure heeft gerangschikt, doch wel, omdat zij interessant kan worden ge acht als aanvulling van de weinige jurisprudentie, welke aangaande deze materie bestaat. DE PROCEDURE GEMA/BLOM INZAKE DE VERSCHULDIGDHEID VAN MUZIEK- AUTEURSRECHT OP GELUIDSFILMS De Hooge Raad heeft thans arrest gewezen in de procedure, die de Gema had ingesteld tegen den heer P. J. C. Blom te 's-Gravenhage, den (toenmaligen) exploitant van het Thalia Theater aldaar, welke procedure ook betreft de verschul digdheid van muziekauteursrecht op geluidsfilms. Zooals bekend had het Thalia Theater in Mei 1933 een film vertoond, waarin muziek was ver werkt van den componist May, welke muziek als gevolg van deze vertooning zonder toestemming van Gema ten gehoore was gebracht. Uit dien hoofde had Gema bij inleidende dagvaarding scha devergoeding gevorderd van Blom, welke vorde ring door den Kantonrechter te 's-Gravenhage bij vonnis dd. 24 September 1934 tot een bedrag van 10.was toegewezen. Tegen dit vonnis werd door Blom hooger beroep aangeteekend, welk beroep echter door de Recht bank werd verworpen. De Rechtbank veroordeelde Blom om aan Gema, als degene ,aan wie de com ponist zijn recht op het auteursrecht op de film-- muziek had overgedragen, muziekauteursrecht te betalen, Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft Blom daarop cassatie aangeteekend bij den Hoogen Raad. Hierbij werden een drietal kwesties bepleit, die in deze zaak alleen van zeer principieel belang zijn. Eerstens de vraag, of door de Rechtbank terecht verworpen is de dezerzijds aangevoerde stelling, dat een geluidsfilm in zijn geheel wordt tot stand gebracht naar het ontwerp en onder de leiding en (het toezicht van den producent, zoodat, waar zoo'n film één onverbrekelijk geheel en geen verzamel werk van afzonderlijke werken is, de producent 'de eenig gerechtigde is tot alle auteursrechten be treffende de film, dus ook tot het muziekauteurs recht. Het ging hierbij o.m. om de vraag, of een ge- 8

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1938 | | pagina 10