luidsfilm als zoodanig een kunstwerk is uit één
stuk, dan wel, zooals de Rechtbank had aange
nomen, de muziek en het beeld in een geluidsfilm
als twee afzonderlijke kunstwerken moeten worden
beschouwd.
Ten aanzien van deze vraag heeft de Hooge
Raad overwogen, dat uit hetgeen de Rechtbank
feitelijk heeft vastgesteld ten aanzien van het ont
staan der muziekstukken volgt, dat welke ook de
bedoelingen van den producent zijn geweest bij
het vervaardigen van een geluidsfilm, de daarbij
behoorende meer gemelde muziekstukken niet in
den zin van art. 6 der Auteurswet-1912 tot stand
zijn gebracht naar het ontwerp van den producent
en onder zijn leiding en toezicht, doch Hans May,
de maker van die werken in den zin van art. 1
der Wet is, zoodat hij auteursrecht daarop heeft
verkregen.
Hieruit volgt, volgens den Hoogen Raad, dat
voor den afloop van dit geding onverschillig is of
de geluidsfilm een verzamelwerk is, als bedoeld bij
artikel 5 der Auteurswet, hetgeen de Rechtbank
aannam, doch door Blom werd betwist.
Bij het tweede middel van cassatie door Blom
aangevoerd, werd de kwestie bepleit of, wanneer
een geluidsfilm een verzamelwerk is van twee af
zonderlijke kunstwerken, het beeld en de muziek,
de producent niet toch het recht heeft verzamel
werk, dus de geluidsfilm, op te voeren, zonder dat
daardoor auteursrecht aan de auteurs van de mu
ziek verschuldigd wordt, wanneer zooals in de
procedure vaststond de muziek in opdracht van
den producent door den auteur is vervaardigd met
de bij beiden vooropgezette bedoeling, dat die mu
ziek bestemd is voor opname in een geluidsfilm en
wanneer zooals in de procedure evenzeer vast
stond de auteur van de muziek zijn auteursrecht
niet aan een derde heeft overgedragen, vóórdat de
muziek vervaardigd was.
In dit systeem behoudt dus de auteur van de
muziek zijn recht op het muziekauteursrecht al
leen, wanneer de muziek afzonderlijk, los van de
film wordt opgevoerd, maar kan hij bij vertoo
ning van de geluidsfilm geeen muziekauteursrecht
doen gelden.
Bij de beoordeeling van het tweede middel stel
de de Hooge Raad voorop, dat het blijkens de
feitelijke beslissing der Rechtbank de bedoeling
van partijen was, dat het recht om de muziekstuk
ken in het openbaar ten gehoore te brengen, niet
mede van May op den producent Eichberg over
ging.
Het middel zou dus alleen dan kunnen slagen, in
dien onafhankelijk van en zelfs tegen den wil van
partijen de Wet aan een overeenkomst, als gesloten
tusschen May en Eichberg, het rechtsgevolg ver
bond, dat de maker van de geluidsfilm ook ge
rechtigd is de daarvoor gecomponeerde muziek
in het openbaar ten gehoore te brengen.
Volgens den Hoogen Raad was echter in geen
der bij het cassatiemiddel door Blom aangehaalde
wetsartikelen eenige bepaling van deze strekking
te vinden.
Als derde kwestie was door Blom bepleit, of,
wanneer het muziekauteursrecht door een con
tract in Duitschland is overgedragen, de rechts
geldigheid van dat contract, voor zoover betreft
de overdracht van het in Nederland geldende
muziekauteursrecht, moet worden beoordeeld naar
Duitsch dan wel naar Nederlandsch recht, en of,
wanneer daarop Nederlandsch recht van toepas
sing is, tegenover derden alleen de datum der re
gistratie van dat contract geldt, dan wel door ge
tuigen kan worden bewezen, dat het contract op
een anderen datum is tot stand gebracht, dan
waarop het geregistreerd is.
Ten aanzien van dit verweer besliste de Hooge
Raad, dat artikel 1917 van het Burgerlijk Wet
boek uit vrees, dat derden geschaad worden door
onware verdeeling der dagteekening in onder-
handsche acten, niet gedoogt, dat op grond reeds
van de dagteekening der acte tegenover derden
wordt aangenomen, dat de acte al bestond, vóór
dat door het intreden van één der in het artikel
opgesomde omstandigheden het bestaan der acte
buiten twijfel wordt gesteld. Echter ligt in deze
bepaling naar het oordeel van den Hoogen Raad
noch naar haar woorden, noch naar haar strek
king een beletsel om door andere bewijsmiddelen
dan de dagteekening der acte en dus door getui
gen te bewijzen, dat de in de acte gerelateerde
rechtshandeling is tot stand gekomen, vóórdat een
der in het voormelde wetsartikel opgesomde ge
beurtenissen heeft plaats gevonden.
Deze bepaling staat dus, wat er zij, van de door
Gema ontkennend beantwoorde vraag, of Blom
valt onder de derden, vermeld onder artikel 17
Burgerlijk Wetboek, aan de toegelaten bewijsvoe
ring in den weg.
De grieven van Blom tegen de door de Recht
bank aangenomen toepasselijkheid van Duitsch
recht kunnen dus volgens den Hoogen Raad de
juistheid van de beslissingen der Rechtbank niet
aantasten, zoodat die grieven buiten onderzoek
'runnen blijven.
Op deze gronden heeft de Hooge Raad het be
roep van Blom verworpen en hem veroordeeld in
de kosten van het geding in cassatie.
Door dit arrest van den Hoogen Raad is echter
onbeslist gebleven de principieele vraag, waar het
ten slotte om gaat, of voor de muziek in een ge
luidsfilm auteursrechten moeten worden betaald.
Intusschen loopen er nog andere procedures,
waarbij het wellicht wel mogelijk zal zijn uiteinde
lijk een beantwoording van deze vraag te ver
krijgen.
Zij in dit verband geconstateerd, dat Buma tot