13 heeft bijgebracht aan haar bewering ten aanzien van de wijze, waarop het contract tot stand zou zijn gekomen van oordeel is, dat de bewoordingen van het contract, in het bijzonder die, waarin vervat zijn de bepalingen 5a, b, en c, voor geen twijfel vatbaar zijn; dat volgens artikel ia vaststaat, dat ge'intimeerde van de eerste ontvangsten mag behouden een bedrag, gelijk aan den prijs der gebruikte copieën. met een maximum van drie copieën, de invoerrechten en den prijs van het door bemid deling van appellante aan ge'intimeerde 'geleverde reclame materiaal en dat behalve deze kosten de door ge'intimeerde voorgeschoten bedragen aan vracht, keuring en eventueel door Tobis o.a. te heffen licenties, in mindering van de op brengst kunnen worden gebracht; dat ge'intimeerde volgens artikel 5b van de overige ont vangsten aan appellante de helft moet uitkeeren, met dien verstande, dat geïntimeerde aan appellante garandeert, dat appellantes aandeel ten minste bedraagt; dat het derhalve voor de hand ligt, dat, voorzoover er in het contract nog van ontvangsten gesproken wordt, zooals b.v. in de artikelen 5c en 6, daaronder nimmer begrepen kun nen zij die ontvangsten, welke gelijk staan met de kosten, in artikel 5a uitdrukkelijk omschreven, zulks geheel overeen komstig de in het bedrijf geldende usances; dat ook artikel 7 van het contract geen twijfel laat bestaan omtrent de bewoordingen en de bedoeling van artikel 5, om dat daarin nog eens nadrukkelijk wordt bepaald, dat de kosten van andere filmcopieën of ander reclamemateriaal dan het genoemde in artikel 5 sub a, uitsluitend ten laste van geïntimeerde gaan; dat de Raad dan ook volkomen onderschrijft de over weging van de Commissie van Geschillen, dat de vordering van appellante tot betaling van ongegrond moet wor den geacht, daar de overige ontvangsten, als bedoeld in arti kel 5 b van het contract inzake de film „Bleeke Bet" het bedrag van niet hebben overschreden; dat de verwijzing van appellante naar de betreffende be palingen van het contract inzake de film „De Big van het Regiment", welke door de Commissie van Geschillen onbe sproken is gelaten, niet ter zake dienende is, aangezien dit contract afzonderlijk en op een geheel ander tijdstip is aan gegaan; dat de Raad ook niet in een beoordeeling behoeft te treden van het feit, dat de exploitatie van het Indisch filmverhuur kantoor van geïntimeerde in strijd met artikel 2 van het con tract in handen van derden is overgegaan, daar hij zich ter zake moet refereeren aan de overweging van de Commissie van Geschillen, dat geïntimeerde daardoor weliswaar het be paalde van artikel 2 in het contract heeft overtreden, maar dat blijkens het contract daarop noch artikel 4. noch artikel 12 van toepassing is, zoodat de te dezer zake ingestelde vor dering ongegrond moet worden geacht en derhalve aan appellante moet worden ontzegd; dat het juist is, dat de bescheiden betreffende de afreke ning, welke door geïntimeerde zijn ingezonden, niet als af schriften van contracten kunnen worden aangemerkt, doch dat de vertooningslijsten, welke wel aan appellante zijn over gelegd, in het onderhavig geval nagenoeg met de afschrift contracten op één lijn kunnen worden gesteld, terwijl de af rekeningen, waarnaar de Raad een onderzoek heeft doen instellen, de juiste opbrengst aangeven; dat het den Raad op zijn minst bevreemdt, dat appellante geruimen tijd genoegen heeft genomen met het achterwege laten van het inzenden van contracten door neïntimeerde, terwijl toch de contracten voor eerste vertooning voor haar van het grootste belang waren en dat appellante bovendien nimmer haar toevlucht heeft genomen tot het nemen van een steekproef met betrekking tot de juistheid van de door geïn timeerde ingediende leveringslijsten en afrekeningen, waartoe appellante toch krachtens het onderhavig contract het recht zou hebben gehad; dat de Raad zich evenwel kan indenken, dat appellante alsnog prijs stelt op toezending van gewaarmerkte copieën van alle door geïntimeerde afgesloten filmverhuurcontracten, waarop zij, appellante, contractueel recht heeft, zoodat de Raad onderschrijft het oordeel van de Commissie van Ge schillen, dat geïntimeerde verplicht moet worden geacht om binnen drie maanden na den dag, waarop deze uitspraak in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, dit is dus binnen drie maanden na den dag, waarop het vonnis van den Raad aan appellante is beteekend, in het bezit van appellante te stellen gewaarmerkte afschriften van alle door geïntimeerde in Ne- derlandsch-Indië afgesloten contracten inzake de films „Bleeke Bet" en „De Big van het regiment dat ook overigens de Raad het geheel eens kan zijn met de overwegingen van de Commissie var) Geschillen, dat dus het beroep van appellante ongegrond moet worden verklaard en de uitspraak dezer Commissie moet worden bevestigd; dat. in aanmerking nemende, dat vier van de vijf vorderin gen aan appellante zijn ontzegd, appellante moet worden veroordeeld tot betaling van 4/5 en geïntimeerde van 1/5 deel der arbitragekosten, welke met het oog op den omvang dei- zaak door de Commissie van Geschillen zijn bepaald op 60.en door den Raad van Beroep op 80.d.i. 140.- in totaal, zoodat hiervan ƒ112.komt ten laste van appel lante en ƒ28.ten laste van geïntimeerde. Inzake het door de N.V. Exploitatie Mij. „Amstelodamum", exploiteerende het Rialto Theater te Amsterdam, bij schrij ven van 22 Februari 1938 aanhangig gemaakt hooger beroep van het vonnis der Commissie van Geschillen, gewezen op 26 Januari 1938 en aan partijen schriftelijk medegedeeld d.d. 9 Februari d.a.v., inzake een geschil tusschen de N.V. Para- mount Films (geïntimeerde, oorspronkelijk eischeres) en voor noemde N.V. Exploitatie Mij. „Amstelodamum" (appellante, oorspronkelijk gedaagde), dat het vonnis, waarvan beroep, moet worden vernietigd en opnieuw rechtdoende aan ge ïntimeerde haar vordering inzake een verklaring, dat appel lante hnar de copie van de film „Peter Pan" moet uitleveren, moet worden ontzegd, met haar veroordeeling in de kosten der arbitrage in beide instanties, zijnde 20.in eerste en 40.in tweede instantie, dat is in totaal 60. Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwe gingen: dat appellante als haar voornaamste grief tegen het vonnis van de Commissie van Geschillen naar voren heeft gebracht, dat de copie van de film „Peter Pan" in het bezit van geïn timeerde moet zijn, zoolang appellante deze film niet regel matig vertoont, doch dat de geheele opzet van het verkrijgen van het alleenvertooningsrecht voor Amsterdam juist zijn reden vindt in het onregelmatig vertoonen van deze film door appellante, met het oog op schoolexcursies etc, op grond waarvan in de overeenkomst van 5 October 1932 uit drukkelijk bedongen is. dat het voortdurend vertooningsrecht van de film „Peter Pan" voor Amsterdam aan appellante toebehoort en deze gerechtigd is de film op elk door haar gewenscht tijdstip te vertoonen; dat bovendien de 680 meter titels in deze film voor rekening van appellante zijn aange bracht en de ervaring haar heeft geleerd, dat geïntimeer de, zoodra zij over de copie beschikt, deze zonder voorkennis of goedvinden van appellante aan derden ter vertooning af staat, zelfs zonder dat aan appellante schadeloosstelling voor het aanbrengen der titels is gegeven; dat appellante daarom vernietiging vraagt van het vonnis der Commissie van Ge schillen, de film onder haar beheer te laten met recht van ge- intimeerde tot controle en geïntimeerde tevens te veroordeelen in de kosten der arbitrage; dat geïntimeerde hiertegen heeft aangevoerd, dat haar rech ten op de film „Peter Pan" ingevolge het contract met haren leverancier, geëxpireerd zijn, zoodat eveneens de vertoonings- rechten van appellante afgeloopen zijn; dat zij thans de be schikking moet hebben over de copie in kwestie, aangezien zij verplicht is deze na beëindiging der rechten te vernietigen en den leverancier een bewijs dier vernietiging over te leg gen; dat blijkens het contract tusschen partijen aan appellante de vertooningsrechten van de film „Peter Pan" zijn afge staan, „voortdurend zoolang de vertooningsrechten aan Pa- ramount behooren";

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1938 | | pagina 15