l*
UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN
dat het onderzoek van den Raad heeft uitgewezen, dat
het beroep van geïntimeerde, dat de vertooningsrechten van
de betreffende film op 4 October 1937 geëxpireerd zijn -
hetgeen zij niet met bewijzen heeft gestaafd niet steek
houdend is, aangezien geïntimeerde ook na 4 October 1937
aan appellante verzocht heeft de copie van de film „Peter
Pan" door te zenden naar het Centraal Theater te Hilversum
teneinde de film aldaar te doen vertoonen;
dat geïntimeerde bovendien in gebreke is gebleven met
bewijzen te staven, als zoude zij van haar hoofdkantoor op
dracht hebben de copie in kwestie te vernietigen en eer;
bewijs van deze vernietiging over te leggen;
dat uit het vorenstaande volgt, dat appellante nog steeds
beschikt over de vertooningsrechten van de film „Peter Pan"
en dus het recht heeeft de betreffende copie in haar bezit te
houden, zulks op grond van artikel 1 van de Algemeene Voor
waarden van Verhuur en Huur van Films van den Neder-
landschen Bioscoop-Bond, waarin wordt bepaald:
„Onder verhuur en huur van films wordt verstaan de
overdracht en de verkrijging van het recht om ingevolge
de bepalingen van de Auteurswet 1912 één of meer films
op één of meer bepaald aangewezen plaatsen in Neder
land gedurende een bepaalden tijd en tegen een bepaal
den prijs (verder te noemen „auteursprijs") te vertoonen,
met gelijktijdige ingebruikgeving van het bij de betref
fende film(s) behoorende materiaal, als: de filmrol(len),
de gramofoonplaat of -platen, het reclamemateriaal enz.";
dat naar de meening van den Raad de Commissie van Ge
schillen ten onrechte als haar oordeel heeft te kennen gege
ven, dat appellante slechts gedurende den tijd, dat zij als
huurster van haar vertooningsrecht gebruik wenscht te ma
ken, het recht heeft de copie van de film „Peter Pan" in haar
bezit te houden, maar dat appellante verplicht is, zoolang zij
deze copie niet (regelmatig) vertoont, haar aan geïntimeerde,
die immers, als eigenaresse van de copie moet worden be
schouwd, uit te leveren;
dat dus de uitspraak van de Commissie van Geschillen
moet worden vernietigd en aan geïntimeerde haar vordering
te verklaren, dat appellante haar de copie van de film „Peter
Pan" moet uitleveren, moet worden ontzegd, met veroordee
ling van geïntimeerde in de kosten der arbitrage in beide
instanties, bedragende 20.— in eerste- en 40.in tweede
instantie, dus in totaal 60.
De Tweede Kamer der Commissie van Geschillen heeft in
haar zitting van 2 Maart o.a. nog de volgende uitspraak ge
wezen:
Inzake het door de Internationale Tobis Cinema N.V.,
gevestigd te Amsterdam, op 10 Februari 1938 aanhangig
gemaakt geschil contra den heer P. H. Bakker, exploitant
van het Centraal Theater te Hilversum, dat de vordering van
eischeres (Tobis) moet werden toegewezen en gedaagde
(Bakker) mitsdien meet worden veroordeeld om tegen kwij
ting aan eischeres te betalen het gevorderde bedrag a
falsmede in de geschilkosten bedragende ƒ20.zulks
op grond van de overweging:
dat gedaagde geenerlei verweer ter kennis van de Com
missie van Geschillen heeft gebracht, terwijl de ingestelde
vordering aan de Commissie niet onrechtmatig of ongegrond
voorkomt;
dat bovendien deze vordering door de aan de Commissie
overlegde bescheiden wordt gestaafd;
dat derhalve de vordering behoort te worden toegewezen.
De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) heeft in haar
op Woensdag, 27 April 1938 gehouden zitting de navolgende
uitspraken gewezen:
Inzake het door de N.V. Filmex, gevestigd te Amsterdam,
op 5 Maart 1938 aanhangig gemaakt geschil contra den heer
W. A. C. M.van Dijk, exploiteerende de City Bioscoop te
Oisterwijk, wonende te Tilburg, dat aan eischeres (Filmex)
haar vordering moet worden ontzegd, met hare veroordeeling
in de geschilkosten, zulks op grond van de overweging:
dat eischeres in hoofdzaak heeft gesteld, dat gedaagde op
25 November 1937 een aanvrage voor vertooningsrecht heeft
onderteekend, waarbij gedaagde heeft aangenomen van eische
res, indien deze althans zulks zou accepteeren', voor vertoo
ning in de Concertzaal Bioscoop te Zierikzee en de City
Bioscoop te Oisterwijk op de daarvoor aangegeven condities
te zullen huren de films „Pygmalion", „Bommen op Madrid"
en „De Ballade van den hoogen hoed"; dat eischeres op 30
November 1937 aan gedaagde een brief heeft doen toekomen,
waarbij zij de ontvangst der contractaanvrage heeft beves
tigd met de mededeeling, dat zij niet accoord kon gaan met
den totalen huurprijs voor de twee laatstgenoemde films,
welke zij van in totaal op wenschte te verhoo-
gen; dat gedaagde zich daarop ten kantore van eischeres
heeft vervoegd, verklarende de door eischeres vastgestelde
wijziging zoo onbelangrijk te vinden, dat hij daarmede dade
lijk accoord ging, weshalve het aanvraagformulier in tegen
woordigheid van gedaagde op de voorgestelde wijze werd
veranderd; dat eischeres op 15 December 1937 op de voren
bedoelde vertooningsovereenkomst betrekking hebbende con
tracten ter onderteekening aan gedaagde heeft gezonden,
daarbij tevens bevestigende den door gedaagde voor de film
„Pygmalion" vastgelegden vertooningsdatum van 18 Februari
1938; dat echter gedaagde de contracten als zijnde niet ac
coord heeft geretourneerd en aan eischeres heeft medege
deeld, dat de directie van de Concertzaal Bioscoop te Zierik
zee de in het contract vermelde voorwaarden voor de ver
tooning van de film „Pygmalion" niet wenschte te accep
teeren, waarbij gedaagde tevens verklaard heeft, dat hij niet
gerechtigd is tot het aangaan van verbintenissen ten laste
van genoemd theater; dat eischeres zich echter op het stand
punt stelt, dat gedaagde door het onderteekenen der contract
aanvrage aansprakelijk is voor de uit de vertooningsover
eenkomst, ook voor wat Zierikzee betreft, voortspruitende
verplichtingen, en derhalve der Commissie verzocht heeft
gedaagde te veroordeelen tot het onverwijld afnemen van
de gecontracteerde films of tot het betalen eener schadever
goeding, gelijkstaande aan de recettes van 4 voorstellingen
te Oisterwijk en 4 voorstellingen te Zierikzee, berekend naar
uitverkochte zalen;
dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat
de vertegenwoordiger van eischeres hem de film „Pygmalion
ter vertooning in zijn bioscoop te Oisterwijk heeft aangebo
den, maar dat de daarvoor verlangde auteursprijs hem te
hoog voorkwam; dat hij derhalve aan bedoelden vertegen
woordiger heeft voorgesteld een poging te doen om deze
film ook te plaatsen bij de Concertzaal Bisocoop te Zierikzee,
in welk geval voor Oisterwijk een lageren prijs zou worden
vastgesteld, er daarbij nadrukkelijk op wijzende, dat hij niet
gerechtigd is verbintenissen voor de Concertzaal Bioscoop aan
te gaan, zoodat de overeenkomst alleen tot stand zou kunnen
komen, indien de directie van genoemde bioscoop daaraan
haar Goedkeuring zou hechten; dat gedaagde deze toestem
ming niet heeft kunnen verkrijgen, daar de directie van de
Concertzaal Bioscoop met den door eischeres verlangden
auteursprijs niet accoord wenschte te gaan; dat gedaagde
voorts ontkent, dat in zijn tegenwoordigheid de auteursprijs
voor de films „Bommen op Madrid" en „De Ballade van
den hoogen Hoed" op de contractaanvrage van in
zou zijn veranderd, en dat hij zich met een dergelijke
verhooging van den prijs dezer film nimmer accoord heeft
verklaard; dat gedaagde zich derhalve op het standpunt stelt,
dat slechts voor wat de vertooning van genoemde films te
Oisterwijk betreft, een overeenkomst tusschen partijen is tot
stand gekomen; dat eischeres in strijd met deze overeenkomst
heeft gehandeld, doordat zij de film „Pygmalion" op den
daarvoor vastgestelden datum niet aan gedaagde voor ver
tooning te Oisterwijk heeft willen leveren;
dat eischeres, voor wat de vertooning der film „Pyg
malion" te Oisterwijk betreft, heeft aangevoerd, dat zij, zoo
lang de contracten niet door gedaagde waren geteekend, ook
niet tot levering der film wenschte over te gaan;
dat ongeacht welke afspraken er tusschen partijen ten aan
zien van Zierikzee zijn gemaakt, vaststaat, dat eischeres blij-