van de bedoeling ervan niet veel te begrijpen.
Het is voor ons natuurlijk moeilijk tot publicatie
over te gaan van stukken, die in de dossiers op het
Bondsbureau liggen. Ter aanvulling maken wij
echter melding van een schrijven d.d. 29 Juni 1937
van den in ons vorig artikel bedoelden requestrant,
waarin deze aan het Hoofdbestuur mededeelt, dat
het hem onmogelijk is met den bouw van de bio
scoop in Rijswijk te beginnen, omdat de vermake-
lijkheidsbelasting in deze gemeente nog steeds
25 bedraagt. In dit schrijven wordt de vrees
uitgesproken, dat zich door den langen duur der
onderhandelingen moeilijkheden met de financiers
kunnen voordoen, weshalve aan het Hoofdbestuur
in overweging wordt gegeven om, indien dit Col
lege zulks wenschelijk mocht achten, de verleende
toestemming in te trekken.
Het Hoofdbestuur heeft hierop besloten de toe
stemming, welke reeds op 13 April ingevolge het
bepaalde sub B van het Overgangsbesluit d d 1
Februari 1937 was verleend, in te trekken.
De geachte inzender moge nu zelf uitmaken,
waar de reden der mislukking van het plan in
kwestie ligt. Ons komt het voor, dat hij heeft wil
len recht zetten, wat recht was.
Dat er daarna nieuwe plannen zijn geweest,
welke deels om andere redenen niet verwerkelijkt
konden worden, valt buiten den oorspronkelijken
opzet van ons betoog; voorzoover de heer Van
Geest hierop gedoeld mocht hebben, kan zijn ant
woord moeilijk ter zake worden geacht.
Wij zijn den Gemeentesecretaris tenslotte erken
telijk, dat zelfs hij toegeeft, dat uit de slotalinea
van het voorstel van Burgemeester en Wethou
ders van Rijswijk aan den Raad te lezen valt, dat,
wanneer de bioscoop er eenmaal is, het Gemeente
bestuur kan handelen, alsof het van den prins geen
kwaad weet en het belastingpercentage te zijner
tijd dus rustig kan veranderen van 20 in 25.
Natuurlijk was het vèr van ons het College van
Burgemeester en Wethouders kwade trouw in de
schoenen te schuiven. Wij prezen het dan ook om
de rondborstigheid. 'waarmede het in zijn voorstel
aankondigde, dat de mogelijkheid eener wijziging
van de heffingsverordening niet was uitgesloten.
Intusschen nemen wij gaarne acte van de ver
klaring van den Gemeentesecretaris, dat de be
doeling van Burgemeester en Wethouders een
andere is dan wij hebben gemeend te mogen ver
onderstellen. Dit weten wij echter eerst nü, na
deze positieve verklaring van iemand, die geacht
kan worden op de hoogte te zijn met de bedoelin
gen van Burgemeester en Wethouders.
De heer Van Geest heeft ons echter niet ver
mogen duidelijk te maken, welken zin het dan had
aan bedoeld voorstel letterlijk de restrictie te ver
binden: ,,te gelegener tijd, wanneer inmiddels om
trent de bestemming van den hierboven bedoelden
grond nabij de Geestbrug zekerheid zal zijn ver
kregen, zou dan een wijziging der eerder vermelde
heffingsverordening eventueel opnieuw in overwe
ging kunnen worden genomen".
In hoever geen der Raadsleden de o.i. voor de
hand liggende, maar naar de meening van den
geachten inzender ten onrechte veronderstelde be
doeling van het College „gesnapt" heeft, kunnen
wij niet beoordeelen.
Indien zij echter blijk gegeven hebben haar niet
te „snappen" wordt de mate van voldoening over
dit gemis aan begrip wel voor een groot deel be
paald door de omstandigheid, aan welke zijde van
de tribune men deze vroedevaderlijke puzzle te
bekijken heeft,
VERMAKELIJKHEID DOOR DEN HOOGEN
RAAD GEÏNTERPRETEERD.
Zooals uit een indertijd in dit Orgaan gepubli
ceerde mededeelmg bekend kan zijn, heeft de ge
meente Rijswijk, onder welke het vliegveld Ypen-
burg ressorteert, een poging gedaan om de entree
heffing voor dit vliegveld te betrekken in de ter
plaatse geldende verordening op de vermakelijk-
heidsbelasting, hetgeen leidde tot een invordering
van gemeentewege van ƒ600.over 1937.
Hiermede nam de exploitante van het vliegveld,
de NV. Grondmaatschappij „Ypenburg", die de
entree had geheven en van wie de belasting ge
vorderd werd, geen genoegen. Zij stelde een actie
in bij den Raad van Beroep voor de Directe Be
lastingen te 's-Gravenhage en zag zich zoowel
door dezen Raad, als later door den Hoogen
Raad, bij wien de Burgemeester van de gemeente
Rijswijk cassatie had aangeteekend, in het gelijk
gesteld.
De Gemeente bleek de vermakelijkheid hoofd
zakelijk hierin te zien, dat „Ypenburg" haar in
komsten behalve uit de verhuring van de gebou
wen op het vliegveld, uit de landingsgelden van
vliegtuigen, die op het terrein landden, ook uit
entreegelden trekt, welke zij heft van personen, die
wenschen op het terrein te worden toegelaten,
alsmede uit gelden door bezoekers betaald, die
verlangen onder geleide van een ter zake kundige
de terreinen te bezichtigen, en tenslotte uit de
entreegelden, geheven voor vertooningen, verband
houdende met de vliegsport als anderszins op
haar terreinen.
Blijkens artikel 6 van de Rijswijksche veror
dening is de belasting verschuldigd door den on
dernemer, op wiens naam, of voor wiens rekening
de vermakelijkheid wordt gegeven, of door hem,
die een lokaal of terrein daarvoor ten gebruike
afstaat, met dien verstande, dat betaling door den
een den ander bevrijdt.
De Raad van Beroep had uitgemaakt, dat de
rol, als bedoeld in artikel 6 van de gemeentelijke
verordening, niet kon worden toebedeeld aan
Ypenburg, aangezien de oefeningen in dit artikel
bedoeld, niet van haar uitgingen.