UITSPRAKEN RAAD VAN BEROEP
De Raad van Beroep (Eerste Kamer) heeft in zijn zitting
van Woensdag, 1 Juni 1938, in hoogste instantie de navolgen
de vonnissen gewezen:
Inzake het door den heer H. A, Lemmens bij schrijven van
20 Januari 1938 aanhangig gemaakt hooger beroep van het
vonnis der Commissie van Geschillen, gewezen op 29 Decem
ber 1937 en aan partijen schriftelijk ter kennis gebracht op
12 Januari 1938, inzake het geschil tusschen de N.V. Mono-
pole Film te Rotterdam, geïntimeerde, oorspronkelijk eische-
res en voornoemden heer H. A. Lemmens te Valkenswaard,
appellant, oorspronkelijk gedaagde, dat het vonnis, waarvan
beroep, moet worden bevestigd en aan appellant zijn vorde
ring moet worden ontzegd met diens veroordeeling in de
kosten der arbitrage, zijnde 20.in eerste en 140.in
tweede instantie, d.i. in totaal 160.
Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwegin
gen:
dat appellant als voornaamste grief heeft gesteld, dat het
onderzoek der Commissie van Geschillen niet volledig was
en dat de Commissie van Geschillen ten onrechte besliste,
dat de contractaanvrage van 25 Maart 1936, door geïnti
meerde aan de Commissie overgelegd, door appellant werd
onderteekend: dat immers door appellant uitsluitend werd
onderteekend het door hem overgelegd zgn. kladje dd. 25
Maart 1936, waarop de bepaling staat vermeld: „te bevesti
gen voor Maandag", van welk kladje geïntimeerde een af
schrift moet bezitten en dat hij ,toen hij op Woensdag d.a.v.,
d.i. 1 April 1936 van geïntimeerde een contract in duplo ter
onderteekening ontving, dit niet heeft geteekend en ook niet
geretourneerd, omdat niet voldaan was aan de gestelde
voorwaarden; dat appellant geïntimeerde zijn standpunt mon
deling heeft medegedeeld tijdens de filmbeurs op Maandag,
6 April 1936 en dat hetgeen de Commissie hieromtrent over
woog, niet juist moet worden geacht;
dat geïntimeerde zich bij -haar verweer beroepen heeft op
het door appellant onderteekende en aan haar overgelegde
aanvraagcontract van 25 Maart 1936, waarin de voorwaar
de: ,,te bevestigen voor Maandag" niet voorkomt; dat zij
van het bestaan van meervermeld kladje, dat eerst na ver
loop van verscheidene maanden door appellant ter sprake is
gebracht, en waarvan geïntimeerde geen afschrift in haar
bezit heeft, niet op de hoogte was, en dat appellant noch de
aanmaningen om het hem gezonden contract te teekenen
heeft beantwoord, noch dit contract geteekend, dan wel onge-
teekend heeft geretourneerd;
dat de door appellant overgelegde contractaanvrage dd. 25
Maart 1936, vervat in het zgn. kladje, zoowel als de door
geïntimeerde geproduceerde contractaanvrage. vervat in het
gebruikelijk aanvraag formulier, eveneens d.d. 25 Maart 1936,
de handteekening dragen van appellant; dat beide contract-
aanvragen naar de hoofdzaak denzelfden inhoud bevatten,
echter hierin verschillen, dat de door appellant overgelegde
contractaanvrage een zestal films met name vermeldt, alsmede
de bepaling: ,,te bevestigen voor Maandag", terwijl de hand
teekening van appellant hierop in potlood voorkomt, zulks in
tegenstelling met het aanvraagcontract, door geïntimeerde
overgelegd, waarop de handteekening met inkt geschreven is;
dat, aangezien appellant ontkend heeft het aanvraagcon
tract, door geïntimeerde overgelegd, te hebben onderteekend,
de Raad een schriftkundig onderzoek naar de zich daarop
bevindende handteekening van appellant heeft doen instel
len;
dat dit onderzoek echter geen positief resultaat heeft opge
leverd, zoodat de bewering van appellant, dat de gewraakte
handteekening niet door hem zou zijn geschreven, geen steun
vindt in de uitkomst der ingestelde expertise;
dat de Raad het rapport van den deskundige toetsend
aan de gewraakte handteekening evenwel constateert,
dat zestien van de achttien daarin opgesomde punten de alge-
meene en bijzondere kenmerken weergeven, hetzij van de
gebruikelijke handteekeningen van appellant, hetzij van alle
handteekeningen, hetzij van het overgroote deel der echte
handteekeningen in het algemeen, terwijl een tweetal punten
gemiddeld van dezelfde importantie als de overige, over de al
of niet echtheid twijfel laten bestaan;
dat den Raad bovendien getroffen heeft de conclusie uit
meergenoemd rapport, dat, indien de handteekening in kwes
tie niet echt zoude zijn, degene, die haar produceerde, wel
bijzondere gaven bezat om allerlei grafologische eigenaardig
heden waar te nemen en deze in een nabootsing neer te leg
gen, in welk geval de falsificatie een knap stuk werk moet
worden geacht;
dat de Raad, in aanmerking nemende de geringe beteekenis
van het object, waarvoor 3~e handteekening in kwestie diende,
en het ontbreken van eenig materieel belang voor den aan
brenger van het object, vooralsnog geen omstandigheden aan
wezig acht, die een zoodanig raffinement verklaarbaar zouden
maken, als door den deskundige voor het nabootsen der hand
teekening noodzakelijk wordt geacht;
dat appellant zijn beweringen overigens niet met bewijzen
heeft gestaafd;
dat de Commissie van Geschillen derhalve terecht, afgaan
de op de contractaanvrage van 25 Maart 1936, door geïnti
meerde overgelegd, heeft beslist, dat tusschen partijen een
overeenkomst is tot stand gekomen, op grond waarvan geïn
timeerde in eerste instantie haar vordering had ingesteld;
dat, voorzoover daartegen nog grieven door appellant zijn
gesteld, de Raad ook overigens de overwegingen van de
Commissie onderschrijft, temeer daar appellant in gebreke is
gebleven de hem op 31 Maart 1936 gezonden contracten
aan geïntimeerde te retourneeren en evenmin op de hem ge
zonden aanmaningen deswege heeft gereageerd;
dat derhalve het vonnis van de Commissie van Geschillen
moet worden bevestigd, aan appellant diens vordering moet
worden ontzegd en hij moet worden veroordeeld aan geïnti
meerde te betalen het door deze in eerste instantie gevorderd
bedrag tot alsmede in de kosten der arbitrage, zijnde
f,20.in eerste en 140.(inclusief kosten schriftkundig
onderzoek) in tweede 'instantie, d.i. in totaal 160.
Inzake het door de N.V. Filmverhuurkantoor .Nederland"
te Amsterdam d.d. 15 December 1937 aanhangig gemaakt
hooger beroep van het vonnis der Commissie van Geschillen,
gewezen op 18 November 1937 en aan partijen schriftelijk
ter kennis gebracht op 1 December d.a.v., inzake het geschil
tusschen voornoemde N.V. „Nederland", appellante, oor
spronkelijk eischeres, en den heer P. H. Bakker, directeur
van het Centraal Concern te Hilversum, geïntimeerde, oor
spronkelijk gedaagde, dat het vonnis, waarvan beroep, moet
worden vernietigd en opnieuw rechtdoende de vordering van
appellante moet worden toegewezen met veroordeeling van
geïntimeerde in de kosten der arbitrage, in beide instanties
bedragende 60.in totaal, zulks op grond van de over
weging:
dat appellante als voornaamste grieven tegen de uitspraak
van de Commissie van Geschillen heeft ingebracht, dat, in
tegenstelling met hetgeen de Commissie als vaststaand aan
nam betreffende de première van de film „Atlantic" in het
Alhambra Theater te Amsterdam, contractueel met geïnti
meerde niets is overeengekomen; dat, toen de productie 1936/
'37 met geïntimeerde werd afgesloten, er zelfs geen sprake
van was, dat één dezer films in genoemd theater te Amsterdam
zou loopen en dat daarover eerst mededeelingen aan geïnti
meerde zijn gedaan, nadat de film in kwestie was gecontrac
teerd met de exploitante van het Alhambra Theater te Am
sterdam, welk contract later is afgesloten dan dat met geïn
timeerde; dat de Commissie bij haar beoordeeling van de
vertooningswaarde der onderhavige film geen rekening heeft
gehouden met het feit, dat deze film deel uitmaakte van een
productie van tien films, welke verhuurd waren voor een
doorsneeprijs, waaronder zich ook films bevonden van groo
tere waarde dan deze doorsneeprijs, dat geïntimeerde de film
overigens wèl heeft afgenomen voor haar theaters te Amster
dam en Bussum;
dat het verweer van geïntimeerde in hoofdzaak hierop neer
komt, dat zijn bioscoopexploitatie in Hilversum is gebaseerd
op de zgn. eerste week-vertooningen in Amsterdam, hetgeen
o.a. hieruit blijkt, dat hijzelf geen inzetdata opgeeft, doch om