UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN
dingen, waarin dit werd gesteld, als over de bedoeling daar
van;
dat derhalve het feit, dat partij-Warner Bros aan partij-
Utrecht's City Theater, zonder daarvoor betaling te vorderen,
eenige films leverde, teneinde deze als tweede hoofdfilm in
het Palace Theater te doen vertoonen, laatstgenoemde partij
geenszins ontsloeg van haar verplichting om het gecontrac
teerde aantal hoofdfilms ten volle af te nemen;
dat de Commissie van Geschillen naar de meening van den
Raad dan ook terecht oordeelde, dat partij-Utrecht's City
Theater ten aanzien van negen films in gebreke is gebleven
en daarvoor dus een bepaalde filmhuur verschuldigd is;
dat de Raad tevens kan onderschrijven de overweging van
de Commissie, dat partij-Warner Bros ntet in staat moet
worden geacht de nog ontbrekende negen hoofdfilfcns, aan-
gfevuld met bijwerk, uit haar productie 1936/37 te leveren,
daar nog slechts acht van deze hoofdfilms beschikbaajr zijn,
waarvan de film „Vlammende harten" in onderling overleg
van de lijst der af te nemen films is afgevoerd, zoodat partij-
Utrecht's City Theater nog filmhuur verschuldigd is voor
zeven films in totaal;
dat de Raad de Commissie echter niet kan volgen in de
wijze van berekening der verschuldigde filmhuur;
dat de Raad het eens is met partij-Warner Bros, dat een
poging om tot een schikking te geraken, als hoedanig haar
brief van 4 Januari 1938 moet worden beschouwd, aan
arbiters niet als maatstaf kan dienen bij hun beoordeeling
van een geschil ter zake;
dat het echter eveneens onbillijk zou zijn, om, gelijk partij-
Warner Bros vordert, de verschuldigde filmhuur te bereke
nen naar het gemiddelde van de totaal-opbrengst der ver
toonde films, aangezien de zeven niet afgenomen films bil
lijkerwijze niet op één lijn mogen worden gesteld met de
meeste van de 21 vertoonde films;
dat het den Raad redelijk voorkomt, dat partij-Utrecht's
City Theater aan partij-Warner Bros voor ieder der zeven
niet vertoonde films, huur vergoedt tot een bedrag, gelijk
aan de gemiddelde opbrengst van de in het Palace Theater
vertoonde programma's, waarvan de opbrengst bedroeg
in totaal, of wel gemiddeld;
dat mitsdien partij-Utrecht's City Theater ingevolge arti
kel 8 der Bondsvoorwaarden aan partij-Warner Bros ver
schuldigd is zeven maal is
dat uit het vorenstaande volgt, dat beide beroepen moeten
worden verworpen en het vonnis van de Commissie van Ge
schillen moet worden bevestigd, met dien verstande, dat de
vordering van partij-Warner Bros moet worden toegewezen
tot een bedrag van met haar veroordeeling in de
kosten van het door haar aanhangig gemaakt beroep, zijnde
40.en met veroordeeling van partij-Utrecht's City Thea
ter in de kosten van het door haar ingediend hooger beroep,
alsmede van de arbitragekosten in eerste instantie, ad 20.
d.i. 60.in totaal.
De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) heeft in
haar zitting van Donderdag 28 April 1938 o.m. nog het
navolgende vonnis gewezen:
Inzake het door de N.V. Filmex te Amsterdam en den heer
H. Ashton, „Wealside" Southweald, Brentwood, Essex, aan
hangig gemaakt geschil contra de heeren Gebr. Koper te
Zandvoort, dat de Commissie van Geschillen zich onbevoegd
verklaart om van de ingestelde vordering kennis te nemen,
waarbij zij verstaand, dat de kosten a 20.ten laste van
eischers komen, zulks op grond van de overweging:
dat eischers hun stelling, dat de Commissie van Geschillen
bevoegd zou zijn van het onderhavig geschil kennis te nemen,
baseeren op de tusschen de N.V. Filmex en gedaagde op of
omstreeks 1 Juli 1937 aangegane overeenkomst inzake den
zoogenaamden verhuur en huur van de film „Pygmalion",
welke overeenkomst is afgesloten op de Algemeene Voor
waarden van Verhuur en Huur van Films van den Neder-
landschen Bioscoop-Bond, waarvan in artikel 25 is bepaald,
dat alle uit of naar aanleiding van de vertooningsovereen-
komst tusschen huurder en verhuurder ontstane geschillen,
behalve die, bedoeld in de artikelen 10 en 14 van dit Regle
ment met uitsluiting van den burgerlijken rechter onder
worpen zijn aan de arbitrage van den Nederlandschen Bio
scoop-Bond, zooals die is geregeld in het Arbitrage-Reglement
van dien Bond;
dat ingevolge het bepaalde in artikel 1 van het Arbitrage-
Reglement aan de Bondsarbitrage zijn onderworpen:
a. alle tusschen de leden van den Bond onderling ontstane
geschillen;
b. alle tusschen leden en donateurs (trices) van den Bond
onderling ontstane geschillen;
c. alle geschillen, waaromtrent door het daarbij betrokken lid
met de andere partij is overeengekomen, dat zij ter be
slechting zullen worden onderworpen aan de Bonds
arbitrage;
dat het bepaalde sub a. en sub b. hier niet van toepassing
is, aangezien de vordering mede is ingesteld door den eischer
Herbert Ashton, die geen lid en ook geen donateur van den
Bond is;
dat de door eischers in het geding gebrachte form of accep-
tance door de Commissie van Geschillen niet beschouwd kan
worden als een overdracht van het recht om van de Bonds
arbitrage gebruik te maken, wijl gedaagde met deze over
dracht niet accoord is gegaan;
dat echter ook het bepaalde sub c. van artikel 1 van het
Arbitrage-Reglement niet van toepassing kan worden geacht,
daar tusschen den eischer H. Ashton en gedaagde niet is
overeengekomen, dat het onderhavige geschil ter beslech
ting zal worden onderworpen aan de Bondsarbitrage;
dat uit het feit, dat de N.V. Filmex door onderteekening
der form of acceptance d.d. 13 December 1937 aan assura
deuren het recht zou hebben verleend om in haar naam uit
te oefenen de rechten, welke zij ter zake harer schade tegen
over gedaagde kan doen gelden, niet mag worden geconclu
deerd, dat arbitrage tusschen de assuradeuren en gedaagde
Filmex is overeengekomen, hetgeen echter artikel l.c. van het
Arbitrage-Reglement ten aanzien van de geschillen, welke
aan de Bondsarbitrage zijn onderworpen, dwingend voor
schrijft;
dat derhalve aan de Commissie van Geschillen de grond
slag voor haar bevoegdheid ontbreekt en zich derhalve onhe-
voegd verklaart om van de ingestelde vordering kennis te
nemen.
De Commissie van Geschillen (Derde Kamer) heeft in
haar zitting van Dinsdag, 31 Mei 1938, de navolgende vonnis
sen gewezen:
Inzake het door de N.V. Ambio, gevestigd te Amsterdam,
exploiteerende het Alhambra Theater aldaar, op 19 Mei 1938
aanhangig gemaakt geschil contra de N.V. Filmex, eveneens
gevestigd te Amsterdam, dat aan eischeres haar vordering
moet worden ontzegd met hare veroordeeling in de kosten
van het geschil, bedragende 20.zulks op grond van de
overweging:
dat eischeres in hoofdzaak heeft gesteld, dat zij d.d. 10
Juni 1936 met gedaagde een overeenkomst is aangegaan in
zake den zoogenaamden verhuur en huur van de film „Club
de Femmes"; dat gedaagde pertinent weigert deze film aan
eischeres te leveren, zich erop beroepende, dat de film eind
1936 voor openbare vertooning in Nederland niet toelaatbaar
is verklaard, op grond waarvan de overeenkomst zou zijn
vervallen; dat eischeres echter van meening is, dat de over
eenkomst, nu de film tenslotte wel door de Rijksfilmkeuring
is toegelaten, nog van kracht is; dat eischeres van de haar
bij de overeenkomst verleende rechten gebruik wenscht te
maken en derhalve der Commissie verzocht heeft gedaagde te
verplichten de overeenkomst stiptelijk uit te voeren en de
film vóór 1 Juli 1938 aan eischeres te leveren;
dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd,
Ie. dat de overeenkomst, nadat de film aanvankelijk verbo
den was. door gedaagde is opgezegd met hare brieven van
9 en 17 September 1936 en dat eischeres zonder eenig voor
behoud met de opzegging is accoord gegaan; 2e. dat het