contract eind October 1936 is geëxpireerd en gedaagde binnen den looptijd van het contract niet bij machte was de film te leveren, waardoor de overeenkomst teniet was gedaan; dat eischeres, ontkennende, dat zij met de opzegging der overeenkomst accoord is gegaan zij heeft nimmer schrif telijk bevestigd in de opzegging van de overeenkomst te be rusten zich op het standpunt stelt, dat, zelfs al zou zij daarmede wel accoord zijn gegaan, zulks dan uitsluitend zou zijn geschied op grond van het feit, dat gedaagde wegens het verbod van de Rijksfilmkeuring niet bij machte was de film te leveren, maar dat, nu de film voor openbare vertooning is toegelaten, de overeenkomst daardoor weer van kracht is geworden en gedaagde derhalve tot levering van de film verplicht is, van welke verplichting gedaagde door het ver strijken van den einddatum der overeenkomst niet is ont slagen; dat tusschen partijen vaststaat, dat gedaagde gedurende den looptijd van de overeenkomst (10 Juni tot eind October 1936) niet in staat was de film „Club de Femmes" aan eischeres te leveren, daar de film door de Centrale Commis sie voor de Keuring van Films, zijnde de instantie, die op grond van de Bioscoopwet over het al dan niet voor open bare vertooning toelaatbaar verklaren van films in Nederland te beslissen heeft, niet toelaatbaar was verklaard, waarin gezien moet worden een van den wil van gedaagde onafhan kelijke omstandigheid; dat in artikel 24 der Algemeene Voorwaarden van Verhuur en Huur van Films is bepaald, dat. indien de verhuurder van een film door van zijn wil onafhankelijke omstandigheden niet in staat is het tot de overeenkomst behoorende materiaal te leveren, hij tegenover den huurder tot geenerlei schadever goeding is gehouden; dat derhalve gedaagde gedurende den looptijd van de over eenkomst niet gehouden was tot eenigerlei schadevergoeding tegenover eischeres terzake van de niet-levering der film „Club de Femmes" en dat daaruit logisch voortvloeit, dat dit ook na het verstrijken van den einddatum van de overeenkomst niet het geval zou kunnen zijn, daar het toelaten der film na de expiratie van de overeenkomst geen wijziging brengt in de voor gedaagde bestaande onmogelijkheid om de film binnen den contracttijd aan eischeres te leveren; dat, indien er voor gedaagde eenige verplichting aanwezig zou zijn om de film. nu deze. zij het in eenigszins andere samenstelling, lang na het verstrijken van den einddatum der overeenkomst tenslotte door de Rijksfilmkeuring is toegela ten, alsnog aan eischeres te leveren, daartegenover toch zou behooren te staan een verplichting van eischeres om de film af te nemen; dat het der Commissie onaannemelijk voorkomt .dat een huurder van een film, indien de film eerst langen tijd na af loop van den contracttijd door de Rijksfilmkeuring toelaatbaar wordt verklaard, gehouden zou zijn die film alsnog af te nemen of te betalen, tenzij anders is overeengekomen; dat immers huurders en verhuurders bij het aangaan van overeenkomsten inzake den zoogenaamden verhuur en huur van films den duur van hun overeenkomst plegen te beper ken tot een bepaalde periode, in den regel niet langer dan één jaar, teneinde hun verplichtingen binnen het kader van een vooraf te overzien tijdperk te houden, zulks met het oog op de snelle evolutie van het film- en bioscoopwezen en de soms vrij plotseling te voorschijn tredende wijzigingen in de onderlinge verhoudingen, waarbij tevens gedacht moet wor den aan de zoogenaamde huurtheaters, waarvan de exploi tanten bij het aangaan van verplichtingen uiteraard rekening moeten houden met den looptijd van de huurcontracten der bioscopen; dat in het algemeen ten aanzien van na afloop van het contract toelaatbaar verklaarde films, die derhalve niet binnen den contracttijd geleverd konden worden, geen verplichting tot afname voor den huurder aanwezig kan worden geacht (tenzij anders is overeengekomen) en dat het indruischt tegen letter en geest der filmhuurovereenkomsten, zooals die zijn gebaseerd op de Bondsvoorwaarden, dat op den verhuurder een eenzijdige leveringsverplichting zou rusten, zonder dat daartegenover staat een gelijkwaardige afnameverplichting van den huurder; dat uit de voorafgegane overwegingen volgt, dat eischeres aan de eind October 1936 geëxpireerde overeenkomst, welke in feite nimmer in werking is getreden, geenerlei rechten kan ontleenen; dat derhalve gedaagde op grond van voormelde overeen komst niet verplicht is de film „Club de Femmes" op de in die overeenkomst bepaalde conditiën aan eischeres te leveren, zij het dat de in het zakenverkeer tusschen leden van den Bond geldende goede gebruiken vereischen, dat gedaagde de film aan eischeres vóór andere daarvoor in aanmerking ko mende gegadigden had behooren aan te bieden; dat weliswaar tusschen partijen op initiatief van eischeres over den verhuur en huur der bewuste film, nadat deze toe laatbaar was verklaard, onderhandelingen zijn gevoerd, maar dat gedaagde daarbij die film niet afzonderlijk heeft aan geboden, zooals op grond van het vroegere contract en de goede gebruiken verwacht had mogen worden, doch in com binatie met andere films; dat eenerzijds aan eischeres haar vordering als zijnde on gegrond moet worden ontzegd, maar anderzijds aan gedaagde moet worden verweten, dat zij ten opzichte van eischeres niet volledig in acht heeft genomen, datgene, wat de in het zakenverkeer tusschen leden van den Bond geldende goede gebruiken vereischen; dat eischeres moet worden veroordeeld in de kosten van het geschil, bedragende 20. Inzake het door de Naamlooze Vennootschap „NV. Tubem", gevestigd te Amsterdam bij request dd. 29 April 1938 (door de Commissie op 11 Mei ontvangen) aanhangig gemaakt geschil contra de Naamlooze Vennootschap „Ci- neac-Rotterdam NV.", gevestigd te Rotterdam, dat de vor dering van eischeres (Tubem) moet worden toegewezen en gedaagde (Cineac) mitsdien moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan eischeres te betalen het gevorderd bedrag van f en wel terstond met de rente daarvan ad 5% 's jaars sedert 17 Maart 1938, op 17 Maart 1939 met de rente daarvan ad 5 's jaars sedert 17 Maart 1939 en fop 17 Maart 1940, met de rente daarvan ad 5 's jaars sedert 17 Maart 1940, alsmede in de kosten van het geschil, bedragende f 100.zulks op grond van de overweging: dat eischeres in hoofdzaak heeft gesteld, dat bij acte, gedateerd Maart 1935, Tuschinski's Exploitatie Maatschappij NV., gevestigd te Rotterdam (verder te noemen Tem) en de heer A. Tuschinski, wonende te Rotterdam, zoo voor zich als zich sterk makende voor andere ondernemingen tot zijn concern behoorende of zullende behooren, of waarbij hij direct of indirect is of zal worden betrokken, hun mede werking ertoe hebben verleend, dat de S. A. Rixe, gevestigd te Parijs, later vervangen door gedaagde, de beschikking kreeg over het perceel Coolsingel 35 te Rotterdam (de voor malige tot het Tuschinski-Concern behoorende Cinema Royal), ten einde aldaar een zoogenaamd Cineac theater te kunnen exploiteeren; dat Tem en de heer Tuschinski bij deze overeenkomst verschillende verplichtingen op zich namen, waardoor de exploitatie van dit Cineac Theater werd bevorderd; dat o.m. als contraprestatie van de zijde van S. A. Rixe resp. gedaagde voor Tem bedongen werd een bedrag van en bovendien een bedrag van indien S. A. Rixe of een tot haar concern behoorende onder neming gedurende den loop der overeenkomst een theater in den trant van Cineac theater zou openen te Amsterdam aan den Nieuwendijk of in de Kalverstraat, mits het toen door de Tem aldaar geëxploiteerde Passage Theater tijdens die opening nog bij de Tem in exploitatie zou zijn; dat er in 1936 een reorganisatie in het Tuschinski-Concern heeft plaats gehad; dat het concern als zoodanig, het complex van bio scooptheaters, is blijven bestaan, maar dat er juridisch andere vormen aan gegeven zijn; dat in de op 21 September 1936 opgerichte NV. Maatschappij Tuschinski, gevestigd te Am sterdam (verder te noemen Matu) alle onroerende goederen (waaronder het Passage Theater te Amsterdam) en bedrij-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1938 | | pagina 9