UITSPRAKEN RAAD VAN BEROEP heeft schuldig gemaakt en dat derhalve artikel 17 der Sta tuten op hem moet worden toegepast; dat op den heer Werner de plicht rust alsnog alles in het werk te stellen om de door hem aan den heer Van Unen geleverde films, welke zoolang de koopsom van met ten volle is betaald, zijn" eigendom blijven, teruq te krijgen; dat het Hoofdbestuur, in aanmerking nemende, dat thans voor de eerste maal artikel 17 der Statuten op den heer Werner moet worden toegepast, heeft willen volstaan met het opleggen van de straf van waarschuwing, in het ver trouwen, dat de heer Werner onmiddellijk ernstige poginoen in het werk zal stellen om de door hem aan den heer Van Unen geleverde films terug te krijgen. De Raad van Beroep (Eerste Kamer) heeft in zijn zitting van Woensdag, 27 Juli 1938, inzake het door de Cineat Rotterdam NV, d.d. 24 Juni 1938 aanhangig gemaakt hooger beroep van het vonnis der Commissie van Geschillen qe- wezea.op.31 Mei 1938 en aan partijen schriftelijk ter kennis gebracht op 14 Juni d.a.v. in het geschil tusschen de N.V. iubem te Amsterdam, geïntimeerde, oorspronkelijk eischer^s en voornoemde Cineac Rotterdam NV., appellante, oor spronkelijk gedaagde, in hoogste instantie uitspraak gedaan, dat het vonnis waarvan beroep moet worden bevestigd met veroordeeling van appellante om tegen kwijting aan' geïn timeerde te betalen het gevorderd bedrag van en - wel terstond met de rente daarvan ad 5% 's jaars sedert 17 Maart 1938, f op 17 Maart 1939 met d" rente daarvan ad 5% 's jaars sedert 17 Maart 1939 en f °P 17 Maart 1940 met de rente daarvan ad 5% s jaars sedert 17 Maart 1940, alsmede in de kosten der arbitrage, bedragende 100.— in eerste en 80.— in tweede instantie. Deze uitspraak is gegrond op de volgende overwegingen: dat appellante als voornaamste grieven tegen de uitspraak van de Commissie van Geschillen heeft 'gesteld, dat de Commissie van Geschillen ten onrechte besliste, dat geïnti meerde als rechtscpvolgster van de Tem dient te worden beschouwd, daar de Tem nimmer aan de N.V, Matu is overgedragen en zij evenmin haar medewerking heeft ver leend aan de overdracht van dit contract door de N.V. Matu aan geïntimeerde; dat zij dientengevolge geïntimeerde niet als mede-contractante behoeft te erkennen, aangezien noch Tem, noch Matu lid zijn van den Nederlandschen Bioscoop-Bond en op het onderhavig contract de Bondsarbitrage niet toe passelijk is; dat appellante ten stelligste ontkent, dat met de vermelding van de Tem in artikel 9 van het onderwerpelijk contract geacht moet worden te zijn bedoeld het Tuschinski- Concern, daar appellante de eventueele betaling van het omstreden bedrag nadrukkelijk verbonden heeft aan' de exploi tatie van het Passage Theater te Amsterdam door de Tem, zoodat de Commissie van Geschillen deze bepaling ten on rechte tot het geheele Tuschinski-Concern heeft uitgebreid en de formuleering daarvan evenzeer ten onrechte in strijd acht met de goede trouw; dat wijders onjuist is de mede- deeling in de uitspraak van de Commissie van Geschillen, dat alle baten en schulden van het Tuschinski-Concern zijn overgedragen aan de N.V. Matu en geïntimeerde, daar immers bepaalde vorderingen door deze laatste niet zijn overgenomen, en dat eveneens onjuist is de bewering, dat het contract tot stand zou zijn gekomen na de z.g. sluiting van het bioscoop bedrijf, hetgeen appellante van belang acht, omdat bij de formuleering van artikel 9 door partijen uitsluitend het oog r was gericht op het voornemen van appellante om op den Nieuwendijk te Amsterdam een Cineac te stichten in een niet bestaand theater, in welk geval wellicht schade werd geleden door de Tem en welke schade bij voorbaat door partijen werd vastgesteld op f hetgeen ook hieruit blijkt, dat artikel 9 niet van boete gewaagt, maar van ren bedrag, dat appellante eventueel verschuldigd zou worden, terwijl van toewijzing van schadevergoeding redelijkerwijs geen sprake kan zijn, wanneer bewijsbaar geen schade is geleden; dat de Commissie van Geschillen een der voor naamste verweermiddelen van appellante heeft genegeerd, hierop neerkomende, dat het uitsluitend aan de houding van geïntimeerde, dit lijnrecht in strijd met de bedoelingen van het contract, te wijten is, dat de nieuwe Cineac te Amsterdam niet de plaats van het Passage Theater is gaan innemen, weshalve het onredelijk zou zijn, indien geïntimeerde een onverdiend profijt van cf eenig ander bedrag zou komen te genieten en dat overigens de vordering slechts tot een aanzienlijk minder bedrag had moeten zijn toegewezen, aangezien het Damrak Theater voor een belangrijk' deel tot een ander bioscoopconcern behoort en slechts 20 van het totaal aantal bezoekers van den Nieuwendijk naar dit Damrak theater wordt getrokken tegen 80 van het Damrak; dat geïntimeerdes verweer in hoofdzaak hierop neerkomt, dat de bewering van appellante, dat zij met geïntimeerde niets uitstaande heeft, een miskenning van de totstandkoming van het contract en een miskenning van het wezenlijke van de reorganisatie van het Tuschinski-Concern is, aangezien de heeren Tuschinski en Ford in 1935 met elkaar onder handeld hebben respectievelijk namens het geheele Tuschinski- Concern en het concern S. A. Rixe, waarbij Tuschinski naast de contante koopsom f bedong ter bescherming van het Passage en Roxy Theater in Amsterdam, welk bedrag volgens artikel 9 van het contract eventueel betaald zou moeten worden aan de Tem, op voorwaarde, dat ten tijde van de eventueele opening van een nieuwe Cineac aan den Nieuwendijk te Amsterdam het Passage Theater nog in exploitatie zou moeten zijn bij de Tem, welke voorwaard logisch was, aangezien Passage toen door Tem geëxploiteerd werd; dat als gevolg eener inwendige reorganisatie van het Tu schinski-Concern de Matu en de Tubem in de plaats van de Tem kwamen en Tem al haar vorderingen in de Matu bracht, waardoor ook de voorwaardelijke vordering van Tem op Cineac, gelijk geformuleerd in artikel 9 van het contract van Maart 1935, aan de Matu is overgedragen, terwijl geïn timeerde, doordat zij de exploitatie van alle theaters van Tem overnam, ook de verplichtingen uit het contract van Maart 1935 kreeg, tegenover welke verplichtingen cok de rechten uit dit contract aan haar toekomen en speciaal het recht van de f ingevolge artikel 9 en dat de medewer king van appellante voor deze overdracht van Matu aan Tubem niet noodig was, doch dat haar daarvan tijdig, althans voor de opening van het Damrak Theater per aan- geteekend schrijven kennis is gegeven; dat deze cessie -een natuurlijke consequentie is van de reorganisatie van het Tuschinski-Concern en dat de exploitatie door de Tubem van het Passage Theater volkomen dezelfde is als die door de Tem en dat Matu en Tubem slechts nieuwe juridische vormen zijn, waarin het concern is gewijzigd; dat ondanks het feit, dat de sluiting van het bedrijf een voldongen feit was, toen het contract werd onderteekend, door appellante te dezen opzichte geen enkele reserve is gemaakt en dat het bedrag van f in kwestie geen boete of schadever goeding beteekent, maar een deel van de koopsom is; dat de thans door appellante in hooger beroep opgeworpen exceptie van onbevoegdheid, welke appellante in eerste instantie niet opgeworpen heeft, moet werden afgewezen, wijl beide partijen lid zijn van den Nederlandschen Bioscoop- Bond; en de Raad van Beroep dus evenals de Commissie van Geschillen, tegen wier bevoegdheid in eerste instantie geen bezwaar is gemaakt, bevoegd is van het onderhavig geschil, dat door de N.V. Tubem, zijnde lid van genoemden Bond, is aanhangig gemaakt, kennis te nemen en daarin als arbitrage-commissie in hoogste instantie uitspraak te doen; dat overigens ongegrond moet worden geacht de grief van appellante, als zou geïntimeerde, daar het tusschen appellante en Tuschinski's Exploitatie Maatschappij (Tem), resp. A. Tuschinski bestaand contract van Maart 1935 niet aan de Maatschappij Tuschinski N.V. (Matu) zou zijn overgedra gen, niet als rechtsopvolgster mogen worden beschouwd; dat in artikel 4-- en van de statuten der Matu, voor zoover in dit geding van belang, is bepaald: ,,In het maatschappelijk kapitaal wordt door de oprichters

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1938 | | pagina 8