Dokkums eerste burger geeft ondanks de be
knoptheid van zijn briefje op deze vraag zelf het
antwoord, door niet alleen de vertooning van de
film „De weg terug" te verbieden, doch ook de
vertooning van alle verdere films van deze
strekking.
Hier komt de Burgemeesterlijke aap uit de
mouw. Zijn Edelachtbare wil schijnbaar plaats
nemen op den stoel van de Centrale Commissie
vcor de Filmkeuring, aangezien hij, naar hij zelf
voorgeeft, wenscht te treden in een beoordeeling
van een film in normatieven zin.
Immers is indertijd bij de toelichting op het
eerste ontwerp-Bioscoopwet nadrukkelijk door
den wetgever te kennen gegeven, dat de in arti
kel 19 voorkomende woorden „openbare orde"
een zuiver feitelijke beteekenis hebben, terwijl
deze woorden in de formule, welke aan de Cen
trale Commissie voor de Filmkeuring als criterium
bij de keuring in de hand is gegeven, een nor
matieven zin hebben en dus in dit opzicht op
dezelfde lijn staan met ,,de goede zeden".
Volgens deze toelichting regelt dit artikel de
verhouding tusschen artikel 16 van de Bioscoop
wet en het vroegere artikel 188 van de Gemeente
wet. Die verhouding werd in de toelichting nader
uitgewerkt. Of de inhoud eener film, op zichzelf
genomen, in strijd is met de openbare orde of met
de goede zeden, heeft bij de aanneming van dit
wetsontwerp de Burgemeester niet meer uit te
maken. Dit wordt voortaan beslist door de Cen
trale Keuringscommissie.
Uit deze toelichting volgt, dat 's Burgemeesters
preventief toezicht krachtens art. 188 van de Ge-
méentewet door de totstandkoming van de Bios~
coopwet is vervallen, voorzoover het niet uitdruk
kelijk door dit artikel wordt gehandhaafd.
De regeling van de Bioscoopwet kan wel dege
lijk als 'een lex specialis worden aangemerkt, die
de lex generalis, als hoedanig het preventief toe
zicht van artikel 188 van de Gemeentewet te be
schouwen is, derogeert. Naar den gedachtengang
van de Staatscommissie is heel de taak van arti
kel 188 van de gemeentewet door de Centrale Keu
ringscommissie overgenomen en komt daarnaast
artikel 19, voorzoover het betreft handhaving van
de openbare orde, niet in normatieven, maar in
feitelijken zin.
Van verstoring van de openbare orde in feite
lijken zin, zelfs van gevaar van verstoring was
echter geen sprake en daartoe bestond ook niet de
minste aanleiding.
Het verhaal wil, dat de Dokkumer overheid in
de middeleeuwen de spreeuwen heeft verbannen.
Dat is zoo gek nóg niet, gesteld, dat dit vraat
zuchtig gedierte zich van zoo'n excommunicatie
iets zou aantrekken.
Maar in den jare 1938 de film verbannen op
gronden van twijfelachtigen aard, dat is een geste,
welke het bij die van de middeleeuwsche Dokku
mer overheid in de verste verte niet kan halen!
UITSPRAKEN COMMISSIE VAN GESCHILLEN
De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) heeft in
haar zitting van 24 Augustus 1938 de navolgende vonnissen
gewezen: Inzake het door de Sociëteit „Vee'nlust" te Veen
dam op 20 Juli 1938 aanhangig gemaakt geschil contra de
N.V. Warner Bros First National Pictures, gevestigd te
Amsterdam, dat aan eischeres (Veenlust) haar vordering
moet werden ontzegd met hare veroordeeling in de geschil-
kosten, bedragende ƒ20.—, zulks op grond' van de over
weging:
dat eischeres in hoofdzaak heeft gesteld, dat een vertegen
woordiger van gedaagde, op of omstreeks 26 April i938
aan eischeres een voorstel heeft gedaan voor het aangaan
van een overeenkomst inzake den zoogenaamden verhuur
en huur van een aantal films, behoorende tot gedaagdes
productie 1938/1939 en dat eischeres met dit voorstel accoord
is gegaan, weshalve zij onderteekend heeft een zoogenaamde
contract-aanvrage; dat gedaagde bij schrijven d.d. 9 Mei
1938 aan eischeres heeft medegedeeld, dat zij deze aanvrage
niet kan accepteeren, daar zij het aangeboden bedrag te
laag vindt, terwijl gedaagde ook andere betalingscondities
dan in de aanvrage waren vermeld, verlangde; dat gedaagde
in voormeld schrijven echter verklaarde, dat zij, indien
eischeres bereid zou zijn- het bedrag van de filmhuur te ver-
hoogen en de door gedaagde verlangde betalingscondities
te accepteeren, gaarne het nieuwe bod van eischeres in
overweging zou nemen; dat eischeres in antwoord hierop
met haar brief van 12 Mei 1938 aan gedaagde heeft bericht,
dat zij meende met den vertegenwoordiger van gedaagde een
overeenkomst te hebben gesleten, zoodat zij eenigszins ver
baasd was uit den brief van gedaagde te vernemen, dat dit
niet het geval was, maar dat het haar wel gewenscht voor
kwam een en ander nog eens met den vertegenwoordiger te
bespreken; voorts heeft eischeres in haar brief vermeld, dat
tegen de door gedaagde voorgestelde wijze van afrekening
geen bezwaar was; dat gedaagde met haar brief van 16 Mei
de komst van den vertegenwoordiger op 19 Mei heeft aan
gekondigd, maar dat genoemde heer op dien dag niet bij
eischeres is gekomen; dat eischeres daarna eenige malen
gepoogd zich met gedaagde in verbinding te stellen, hetgeen
haar niet gelukt is; dat gedaagde inmiddels haar productie
aan een anderen bioscoopexploitant te Veendam heeft ver
huurd; dat eischeres zich op het standpunt stelt, dat ge
daagde, hangende de onderhandelingen tusschen partijen,
niet gerechtigd was haar productie aan een ander te Veen
dam af te staan; dat zij op deze gronden van gedaagde een
schadevergoeding vordert van f
dat gedaagde, vooropstellende, dat haar vertegenwoordiger
geen opdracht had gekregen onderhandelingen met eischeres
aan te knoopen, hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd,
dat eischeres slechts heeft ondergeteekend een zoogenaamde
contractaanvraqe, waarin is vermeld, dat een overeenkomst
eerst tot stand kan komen, na bevestiging door gedaagde
van acceptatie; dat gedaagde met haar brief van 9 Mei aan
eischeres heeft medegedeeld, dat zij haar (eischeresses)
aanvrage niet kon accepteeren; dat derhalve geenerlei over
eenkomst tusschen partijen is tot stand gekomen; dat gedaag
des vertegenwoordiger op 19 Mei eischeres niet heeft be
zocht, daar hij er van overtuiad was niet met eischeres tot
zaken te kunnen komen, en dat gedaagde, gezien het feit,
dat de komst van dien vertegenwoordiger was aangekondigd,
daarom haar verontschuldiging aan eischeres heeft aange
boden met haar brief van 27 Mei; dat eerst daarna ge
daagde haar productie verhuurd heeft aan een anderen bio
scoopexploitant te Veendam;
dat vaststaat, dat er weliswaar onderhandelingen tusschen
partijen zijn gevoerd over het aangaan van een overeen
komst inzake den zoogenaamden verhuur en huur van ge
daagdes productie, maar dat ten slotte geen overeenkomst
tusschen partijen is tot stand gekomen, wijl immers de zoo
genaamde contractaanvrage d.d. 26 April 1938 niet door
gedaagde is geaccepteerd en tusschen partijen geen over
eenstemming over den prijs der te huren films is verkregen;
dat gedaagde evenmin eeniq voorkeurrecht op haar pro
ductie aan eischeres had verleend, zoodat gedaagde vrijelijk