12
dat de vordering van eischeres, welke gestaafd wordt dooi
de geteekende schriftelijke verklaring van gedaagde, gegrond
moet worden geacht, zij het dat geen redenen aanwezig zijn
om de gevorderde rentevergoeding toe te wijzen;
dat derhalve de vordering van eischeres voor wat het
bedrag van f betreft moet worden toegewezen en
gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld om tegen bewijs
van kwijting aan eischeres onmiddellijk te betalen het ge
vorderd bedrag a f alsmede in de geschilkosten, be
dragende f 25.
Inzake het door den heer W. A. C. M. van Dijk. wonende
te Tilburg, op 3 October 1938 aanhangig gemaakt geschil
contra de N.V. Filmfabriek Profilti, gevestigd te 's-Graven-
hage. dat eischers (Van Dijk's) vordering ten deele en wel
tot een bedrag van fmoet w-orden toegewezen en ge
daagde (Profilti) mitsdien moet worden veroordeeld om tegen
kwijting aan eischer te betalen het toegewezen bedrag a
alsmede in de geschilkosten, bedragende ƒ25.zulks
op grond van de overweging:
dat eischer in hoofdzaak heeft gesteld, dat gedaagde in
het jaar 1933 op zijn order vervaardigd heeft filmopnamen
ten behoeve van eenige ondernemingen tot een totale lengte
van 131 meter, waarvoor aan gedaagde door deze onder
nemingen in totaal is betaald fdat echter tusschen
partijen een overeenkomst was aangegaan, dat gedaagde
voor de vervaardiging van deze films slechts per M.
aan eischer in rekening zou brengen en dat het bedrag, het
welk door de vorenbedoelde ondernemingen daar boven zou
worden betaald, aan eischer ten goede zou komen; dat eischer
op dezen grond van gedaagde betaling vordert van
verminderd met is of zooveel minder als de
Commissie billijk acht;
dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat
zij weliswaar met haar brief van 26 Mei 1933 aan eischer
heeft medegedeeld, dat filmopnamen ten behoeve van de bij
dea z.g. Oranjetrein betrokken deelnemers ter plaatse, waar
haar operateurs werkzaam zijn, voor den prijs van
per meter vervaardigd kunnen werden, maar dat voor all?
andere gevallen de prijs afzonderlijk bezien zou moeten wor
den; dat deze prijs van per meter bovendien betrekking
had op z.g. stomme filmopnamen, terwijl de films, waarop
de vordering van eischer betrekking heeft, geluidsfilms zijn:
dat gedaagde dan ook de gegrondheid van de vordering van
eischer ontkent;
dat uit den brief van 26 Mei 1933 van gedaagde aan
eischer niet blijkt, welke vergoeding eischer voor het aan
brengen van opdrachien tot vervaardiging van films van
gedaagde zou ontvangen en zeker niet, dat gedaagde alles,
wat de betrokken ondernemingen boven den prijs van
per meter zouden betalen, uitgekeerd zou krijgen;
dat bovendien uit het feit. dat de betrokken ondernemingen
rechtstreeks aan gedaagde betaald hebben, moet worden op
gemaakt, dat de films niet vervaardigd zijn in opdracht van
eischer, maar dat eischer slechts de rol van tusschenpersoon
heeft vervuld;
dat daaruit niet mag worden opgemaakt, dat de vordering
van eischer geheel ongegrond is, daar in ieder geval aan
eischer een belooning toekomt voor het aanbrengen van de
opdrachten;
dat het aan de Commissie billijk voorkomt, dat door ge
daagde aan eischer wordt betaald een provisie van 20 (/r
over het door haar van de betrokken ondernemingen ont
vangen bedrag van in totaal zijnde
dat eischers vordering dan ook tot een bedrag van
moet worden toegewezen en gedaagde mitsdien moet worden
veroordeeld om tegen kwijting aan eischer te betalen het
toegewezen bedrag a alsmede in de geschilkosten,
bedragende 25.
De Commissie van Geschillen (Tweede Kamer) heeft in
haar zitting van Woensdag, 9 November 19938 de navol
gende uitspraken gewezen:
Inzake het op 26 October 1938 door de N.V. Rem-
bran'dt Theater, gevestigd te Utrecht, aanhangig gemaakt
geschil contra de firma Van Biene en Löwenstein, gevestigd
te Arnhem en exploiteerende het Rembrandt Theater, de
Cinema Palace en het Luxor Theater aldaar, (welke theaters
vroeger door de N.V. Rembrandt Theater voornoemd werden
geëxploiteerd), dat de vordering van eischeres (N.V. Rem
brandt Theater te Utrecht) moet worden toegewezen en
gedaagde (Firma Van Biene en Löwenstein) mitsdien moet
worden veroordeeld om tegen kwijting aan eischeres te beta
len het gevorderd bedrag ad falsmede in de kosten
van het geschil, bedragende 25.
dat eischeres in hoofdzaak heeft gesteld, dat per 4 Februari
1938 gedaagde van haar heeft overgenomen de exploitatie
van het Rembrandt Theater, de Cinema Palace en het Luxor
Theater, alle te Arnhem, waarbij gedaagde o.m. de ver
plichting op zich heeft genomen haar (eischeres) te restitu-
eeren een bedrag van f voor door eischeres betaalde
doch niet afgenomen films van het product van de N.V.
Universal Film Booking Office en de N.V. Columbia Film
Booking Office beide gevestigd te Amsterdam, dat de direc
tie van deze filmverhuurkantoren gedaagde ruim twee maan
den tijd heeft gegeven de films als bovengenoemd over lan-
geren tijd in te deelen; dat, toen na twee maanden gedaagde
niet tot indeeling was overgegaan, de directie van deze film
verhuurkantoren geweigerd heeft de films alsnog aan ge
daagde te leveren; dat gedaagde op grond van deze weige
ring zich niet meer verplicht acht eischeres opgemeld bedrag
bedrag te betalen, zich beroepende op overmacht; dat eische
res zich hiermede niet kan vereenigen en der Commissie
verzocht heeft gedaagde te veroordeelen tot betaling van een
bedrag van
dat gedaagde hiertegen in hoofdzaak heeft aangevoerd, dat
het indertijd door eischeres met de N.V. Universal Film
Booking Office en de N.V. Columbia Film Booking Office
gesloten contract per 1 Februari 1938 is geëxpireerd en ge
daagde eerst per 4 Februari 1938 de exploitatie van genoem
de Arnhemsche theaters heeft overgenomen; dat een eenmaal
geëxpireerd contract niet kan worden overgedragen en ge
daagde derhalve geen contractueele verbintenis tegenover
genoemde filmverhuurkantoren is aangegaan; dat gedaagde
zich bereid heeft verklaard aan eischeres het voor deze films
betaald bedrag te restitueeren, echter onder de voorwaarde,
dat haar (gedaagde) deze dan ook zouden worden geleverd;
dat eischeres haar verzekerd heeft, dat haar de films zouden
worden geleverd; dat ook de directie der N.V. Universal en
N.V. Columbia gedaagde de verzekering heeft gegeven, dat
bedoelde films zouden worden geleverd, zonder dat hierbij
eenige beperking ten aanzien van den termijn van indeeling
of afname is gesteld; dat eischeres ten onrechte heeft be
weerd, dat gedaagde ruim twee maanden den tijd zou heb
ben gehad de films in te deelen, aangezien de directie van
de beide filmverhuurkantoren gedaagde reeds met haar brief
van 7 Maart 1938 d. i. één maand na de overname van
genoemde theaters te Arnhem om omgaande opgave van
data heeft gevraagd; dat dit gedaagde, die zich toen nog
in haar nieuwe exploitatie moest inwerken, niet mogelijk
was; dat zij de verschillende data successievelijk wilde op
geven, ten einde de films in den zomer ter vertooning te
brengen; dat gedaagde met haar brief van 22 April 1938
aan de directie der filmverhuurkantoren heeft verzocht haar
voor vertooning vanaf 13 Mei 1938 in de Cinema Palace één
van de 13 bedoelde films te leveren, waarop deze met haar
brief van 23 April antwoordde, dat zij hiertoe niet bereid is
en zich ook niet verplicht gevoelt de overige films van het
contract in kwestie nog te leveren; dat, gezien het feit, dat
gedaagde de films slechts heeft kunnen overnemen onder de
voorwaarde, dat haar deze ook zouden worden geleverd, zij
deze films niet wenscht te betalen, aangezien aan deze voor
waarde niet is voldaan;
dat vaststaat, dat eischeres met toestemming van de N.V.
Columbia en N.V. Universal Film Booking Office aan ge
daagde heeft overgedragen de aan eischeres toekomende ver-
tooningsrechten op de dertien meergenoemde films voor
wat de Arnhemsche theaters betreft;
dat eveneens vaststaat, dat de N.V. Columbia en N.V.