13 Universal Film Booking Office aan gedaagde hebben toege zegd, dat zij deze films aan gedaagde ter vertooning in Arn hem zouden leveren; dat de N.V. Universal op 7 Maart 1938 gedaagde heeft verzocht per omgaande opgave te doen van de vertoonings- clata der nog te leveren films, waarbij tevens werd mede gedeeld, dat, indien deze data-opgave niet per omgaande zou worden ontvangen, Universal het contract als afgewerkt zou beschouwen; dat gedaagde daarop met haar brief van 16 Maart 1938 geantwoord heeft, dat zij de datum-opgave aan Universal zou doen toekomen, zoodra zij de bewuste films wenschte in te zetten; dat Universal met haar brief van 18 Maart 1938 aan ge daagde heeft bericht, dat, indien de gevraagde inzetdata niet per omgaande zouden worden opgegeven, zij zich ontslagen zou achten van de verplichting om deze films aan gedaagde te leveren; dat gedaagde eerst op 22 April 1938 Universal verzocht heeft haar een met name genoemde film, behoorende tot de dertien films, in de week van 13 Mei 1938 te leveren, zulks met de mededeeling, dat voor de resteerende films d'e data nog in den loop van dit jaar zouden worden opgegeven; dat Universal daarop gereageerd heeft met haar brief van 23 April 1938, bevattende de mededeeling, dat het contract, waarop de films betrekking hebben, reeds op 1 Februari 1938 was geëxpireerd, dat gedaagde bijna drie maanden de gele genheid heeft gehad de films in te deelen, hetgeen zij ver zuimd heeft, en dat Universal zich derhalve niet meer ver plicht gevoelt deze films aan gedaagde te leveren: dat uit de hiervoren weergegeven briefwisseling tusschen gedaagde en Universal (die daarbij blijkbaar tevens in naam van Columbia handelde) moet worden opgemaakt, dat ge daagde geen enkel motief heeft aangevoerd voor haar wei gering om te voldoen aan het verzoek van Columbia en Universal tot het opgeven van inzetdata voor de dertien films; dat weliswaar bij het overdragen van de vertooningsrech- ten dezer dertien films niet is overeengekomen, dat gedaagde deze films vóór een bepaalden datum moest vertoonen, maar dat gedaagde, die wist, dat het contract tusschen eischeres en Columbia/Universal reeds geëxpireerd was, toen zij de exploitatie der Arnhemsche theaters ter hand' nam, beseft moet hebben, dat, aangezien Columbia en Universal niet tot levering na den expiratie-datum van het contract verplicht waren en slechts uit een oogpunt van coulance de levering hadden toegezegd, de vertooning der dertien films zoo spoe dig mogelijk, in ieder geval binnen redelijken termijn be hoorde te geschieden en tevens, dat Columbia en Universal juist wegens de door hen betoonde coulance er aanspraak op mochten maken, dat gedaagde de afwikkeling van deze aangelegenheid zou vergemakkelijken door zoo spoedig mo gelijk inzetdata voor de dertien films te bepalen; dat gedaagde zich ook bewust was van haar 'verplichting om de dertien films binnen redelijken termijn af te nemen hetgeen blijkt uit de door gedaagde- ter zitting van de Com missie afgelegde verklaring, dat zij voornemens was deze films in de zomermaanden te vertoonen, waarvan zij echter in Maart of April 1938 geen mededeeling heeft gedaan aan Universal en Columbia; dat de vertooningsrechten van gedaagde ten aanzien van de dertien films uiteraard beperkt waren binnen het kader van de gebruikelijke coulance van filmlevéranciers tegenover hun afnemers en dat gedaagde buiten het kader van deze coulance is getreden door niet te voldoen aan het redelijk ver zoek van Universal/Columbia om inzetdata voor de dertien films vast te leggen, integendeel zelfs tegenover Universal/ Columbia een houding heeft aangenomen, die althans den schijn kon wekken, dat zij met de afname der dertien films zeer lang zou trachten te traineeren; dat gedaagde bij het aangaan van de verplichting om aan eischeres te betalen weliswaar het voorbehoud heeft gemaakt, dat haar de dertien films geleverd zouden worden doch dat zij geen gebruik heeft gemaakt van de haar gebo den gelegenheid om inzetdata voor deze films vast te leggen, zoodat gedaagde het aan zich zelve te wijten heeft, dat zij van de door haar van eischres overgenomen vertoonings rechten niet heeft geprofiteerd; dat uit het vorenstaande tevens volgt, dat de vordering gegrond moet worden geacht en gedaagde mitsdien moet worden veroordeeld om tegen kwijting aan eischeres te be talen het gevorderd bedrag ad alsmede in de kosten van het geschil, bedragende 25. Inzake het op 27 September 1938 door de N.V. Eerste Schotensche Bioscoop Ondeneming, gevestigd te Haarlem, en exploiteerende het Frans Hals Theater aldaar, (verder te noemen partij-E.S.B.O,) aanhangig gemaakt geschil contra de N.V. Ufa Maatschappij voor Film- en Bioscoopbedrijf, gevestigd te Amsterdam (verder te noemen partij-Ufa), als mede inzake het op 4 October 1938 door partij-Ufa contra partij-E.S.B.O. aanhangig gemaakt geschil, dat aan beide partijen hare vorderingen moeten worden ontzegd met hare veroordeeling elk in de kosten van het door haar aanhangig gemaakt geschil, bedragende 25.— per geschil, zulks op grond van de overweging: dat partij-E.S.B.O. in hoofdzaak heeft gesteld, dat partij- Ufa in één der dagbladen, waarvan de politieke gezindheid niet in overeenstemming zou zijn met die van de overgroote meerderheid van de bezoekers van het Frans Hals Theater te Haarlem, een advertentie heeft geplaatst voor een door partij-Ufa aan partij-E.S.B.O. geleverde film; dat partij- E.S.B.O. tegen de plaatsing van deze advertentie bezwaar heeft zoowel van wege de vermeende politieke gezindheid van het dagblad, waarin de advertentie is geplaatst, als we gens het in deze advertentie afgedrukte fabrieksmerk; dat partij-E.S.B.O. van meening is, dat deze advertentie haar groote schade heeft berokkend, weshalve zij voor haar ma- terieele schade een vergoeding vordert van of zoo veel minder als de Commissie billijk acht, alsmede voor haar moreele schade een vergoeding van 1.—; dat partij-E.S.B.O. der Commissie heeft verzocht partij-Ufa te veroordeelen tot betaling van een dwangsom van per dag voor elke maal, dat partij-Ufa den naam van het theater van partij- E.S.B.O'. zonder daarvoor toestemming te hebben verkregen, in een advertentie gebruikt; dat partij-Ufa in hoofdzaak heeft gesteld, dat partij-E.S. B.O. ter aankondiging van de film „Onverbreekbare Ban den", die zij in de week van 23—29 September 1938 heeft vertoond, een advertentie heeft geplaatst, waarin zij echter verzuimd heeft te vermelden, den naam „Ufa-film", waartoe zij contractueel verplicht was, terwijl zij evenmin de artisten van de film in de vereischte volgorde in de advertentie heeft vermeld; dat partij-Ufa zich daardoor genoodzaakt heeft ge zien advertenties te plaatsen, ten einde deze omissies te herstellen; dat partij-Ufa zich op het standpunt stelt, dat de voor deze advertenties gemaakte kosten ten bedrage van ften laste v'an partij-E.S.B.O. behooren te komen; dat zij derhalve van partij-E.S.B.O. betaling vordert van of zooveel minder als de Commissie billijk acht, alsmede'ter vergoeding van haar moreele schade een bedrag van ƒ1. dat uit het door de Commissie ingesteld onderzoek is komen vast te staan, dat partij-E.S.B.O. regelmatig advertenties plaatst in het dagblad, waarin de door haar gewraakte an nonce van partij-Ufa is gepubliceerd, en dat reeds daaruit yolgt, dat de bewering, dat deze advertentie, (waarop rede lijkerwijze niets valt aan te merken) aan partij-E.S.B O schade zou hebben berokkend, op geen enkelen! redeiijken grond steunt, daargelaten het recht van partij-Ufa om voor haar films in de pers reclame te maken; dat uit het vorenstaande volgt, dat de door partij-E.S.B.O ingestelde vordering ongegrond moet worden geacht; dat evenzeer ongegrond moet worden geacht de door partij-Ufa ingestelde vordering, aangezien de omstandigheid, dat partij-E.S.B.O. verzuimd zou hebben bepaalde contrac tueel verplichte mededeelingen in haar advertenties te doen partij-Ufa nog niet het recht geeft om nieuwe advertenties ter herstelling van het verzuim te plaatsen zonder eerst partij- E.S.B.O. in gebreke te stellen en haar te sommeeren onmid-

Historie Film- en Bioscoopbranche

Officieel Orgaan | 1938 | | pagina 15