DE HEER VAN STAVEREN EN
DE FILMKEURING
8
In de rede, welke de Voorzitter van de Centrale
Commissie voor de Keuring van Films tijdens de
elfde algemeene vergadering dezer Commissie op
14 Maart j.1. te Eindhoven gehouden heeft, komen
eenige passages voor, die in het bijzonder onze
aandacht getrokken hebben, omdat daarin kenne
lijk gepolemiseerd wordt met het Officieel Orgaan
van den Bond.
Blijkens het verslag der rede, dat in extenso is
opgenomen in het tijdschrift „Lichtbeeld en Cul
tuur", zegt de heer Van Staveren, dat hij op zich
zelf niets heeft tegen critiek.
„In ons land, aldus de heer Van Staveren,
mag gelukkig vrij gecritiseerd worden. Het is
bovendien heel goed, als men ons door critiek
noodzaakt, om ons telkens goed rekenschap te
geven van wat we te doen en na te laten
hebben en wij schenken dan ook aan opmer
kingen over ons werk, mits ze op waardige
wijze tot uiting komen, alle aandacht. Dit
brengt ons op een onderwerp, dat wij in de
laatste maanden hier en daar aangeroerd
zagen, n.1. de vraag, of onze Commissie zich
bij deze of gene van haar uitspraken liet lei
den door prestige-overwegingen. Wij willen
er dit van zeggen: Ons prestige kan slechts
op één wijze geschaad worden, n.1. indien wij
onze beslissingen door iets anders zouden
laten beheerschen dan door onze eerlijke
overtuiging, die gebaseerd is op een toetsing
van de gekeurde films aan de wettelijke nor
men. Geen enkele andere factor, dat verklaar
ik oprecht en uit naam van al onze 63 leden,
komt bij ons ooit tot gelding. Voor beïnvloe
ding van buiten af zijn onze keurende com
missies volmaakt onvatbaar."
Blijkbaar diende de heer Van Staveren hiermede
van repliek op hetgeen dezerzijds in het Officieel
Orgaan van 1 Februari geschreven werd onder het
hoofd ,.De Filmkeuring toont begrip voor onze be
zwaren". Wij zijn er den heer Van Staveren er
kentelijk voor, dat hij aan de publicaties in dit
Orgaan zooveel aandacht besteedt. Het spijt ons
echter, dat de indruk, welke een en ander bij hem
heeft gewekt averechtsch is. In bedoeld artikel im
mers, is het juist ten zeerste in de Commissie ge
waardeerd, dat de, zoowel dezerzijds als in de pers
uitgeoefende critiek naar aanleiding van een be
paalde beslissing haar niet tot prestige-overwegin
gen heeft verleid.
Letterlijk hebben wij geschreven: ,,De Centrale
Commissie is haar eigen weg gegaan en heeft ten
slotte uitgesproken, wat zij billijk en redelijk achtte.
Dit strekt der Commissie tot eer en zal haar gezag
ongetwijfeld versterken."
Hoe de heer Van Staveren er thans toe komt
ons het tegendeel in den mond te leggen, is ons
volslagen duister. Eveneens heeft men het dezer
zijds niet laten voorkomen, gelijk de heer Van
Staveren het doet voorkomen, alsof zekere uit
spraken van de Commissie gedaan zouden zijn
cnder invloed van zekere mondelinge of schrifte
lijke besprekingen. Wij gaan zelfs verder en aar
zelen niet te verklaren, dat van een dergelijke
beïnvloeding nimmer sprake is geweest.
De heer Van Staveren heeft echter zeer terecht
bevestigd, dat de Huishoudelijke Commissie be
langhebbenden en ook het Hoofdbestuur van den
Bond gaarne ontvangt, wanneer deze klachten of
wenschen naar voren hebben te brengen. Wanneer
er ter zake dan ook besprekingen hebben plaats
gehad, dan hadden deze niet betrekking op de
Amsterdamsche stadhuisplannen of den Haag-
schen dierentuin bijvoorbeeld, maar wel degelijk
op de keuringsuitslagen van bepaalde films, en
wanneer er, dank zij het gepleegde overleg, kon
worden bereikt, dat de film in kwestie alsnog werd
toegelaten, dan behoeft dit geenszins te betee-
kenen, dat men van Bondswege op een succes zou
kunnen bogen, of dat de Centrale Commissie bak
zeil zou hebben gehaald. Bij een dergelijke ge
legenheid zijn er zooveel factoren in het spel, dat
het alsnog toelaten van een voorheen verboden
film geenszins de schijn behoeft te wekken, dat
de Centrale Commissie zou zijn beïnvloed, of an
deren getracht zouden hebben ongewenschten
invloed uit te oefenen.
De suggestie van den heer Van Staveren, alsof
er griezelsprookjes zouden zijn verteld, heeft dan
ook veel gemeen met bepaalde angstaanjagende
figuren uit deze sprookjes, figuren, die sommige
menschen wel eens denken tegen te komen.
De heer Van Staveren is in zijn rede ook terug
gekomen op de bekende kwestie ..Sneeuwwitje",
„Men heeft, aldus de heer Van Staveren,
in verband met een in onze oogen volkomen
juiste beslissing, wel gezegd, dat wij ten on
rechte ten aanzien van de jeugd paedago-
gische normen zouden hebben toegepast. Ik
zou zeggen: Welke andere normen zouden wij
bij de beantwoording van de vraag, of een
film voor kinderen of voor jeugdige personen
toelaatbaar is te achten, dan wèl moeten aan
leggen? De normen „openbare orde" en
„goede zeden" gelden voor toelating in het
algemeen. Een film, die hiermede in strijd is,
wordt voor iedereen, dus ook voor volwas
senen verboden. Doch dan komt, als op grond