TOEPASSING ART. 15a DER STATUTEN
Het Hoofdbestuur heeft in zijn vergadering van
4 April 1939 besloten de straf van waarschuwing,
als bedoeld in artikel 15a der Statuten, toe te pas
sen op den heer R. Uges Jr., exploitant van het
Luxor Theater te Leiden, zulks op grond van de
overweging:
UITSPRAAK RAAD VAN BEROEP
12
leid heeft tot een wantoestand en zij bovendien strijdig geacht
moest worden te zijn met art. 8 van het Prijsbescherming-
Reglement, en in welk rondschrijven het Bestuur bij de leden
erop aangedrongen heeft zich verder te onthouden van de
uitgifte van vrijbiljetten, althans voor zoover zulks op grond
van art. 8 van het Prijsbescherming-Reglement verboden is;
dat de N.V. Cinema Royal dus tevens in strijd heeft ge
handeld met de zeer nadrukkelijke waarschuwing, welke bij
voormeld rondschrijven tot de leden van de Afdeeling is
gericht;
dat niettemin het Bestuur ten aanzien van deze overigens
ernstige overtreding heeft willen volstaan met de straf van
waarschuwing, wijl het gebeurde te wijten is aan een
overigens niet te vergeven nonchalance van een der leden
van het personeel der N.V. Cinema Royal, die buiten mede
weten van de directie de 600 vrijbiljetten aan voormelde
federatie heeft uitgereikt en wel, omdat het betrokken lid
van het personeel reeds vroeger voordat het rondschrijven
van 23 Februari was verschenen deze vrijkaarten had
beloofd in verband met een bepaalde film, welke door pro
longatie van een andere film eerst veel later in de Cinema
Royal kon worden vertoond;
dat het Bestuur een en ander heeft aangenomen als een
verzachtende omstandigheid, daarbij echter niet het steeds
terecht ingenomen standpunt prijsgevende, dat de directie
van een zaak verantwoordelijk is voor de fouten, welke haar
personeel maakt.
dat de heer R. Uges Jr. in de Leidsche dagbladen van
16 Maart 1939 een advertentie ter aankondiging van de
film „De Bakvisch" heeft geplaatst, waarin o.a. is vermeld:
„Aan alle Leidsche bakvisschen en zij, die zich niet
alleen qua leeftijd, maar ook qua levenslust en zonnig
karakter tot de bakvisch-klasse rekenen, deelen wij
mede, dat deze dames Vrijdagavond a.s. gratis toegang
tot ons theater hebben.
De beoordeeling omtrent toegang berust bij de
directie";
dat de heer Uges door het richten van een dergelijke
generale uitnoodiging tot een zoo groot aantal menschen als
in de advertentie bedoeld, de grenzen der redelijkheid, welke
blijkens artikel 8 van het Prijsbescherming-Reglement bij het
verstrekken van vrijbiljetten in acht genomen moeten wor
den, stellig heeft overschreden;
dat in artikel 8 van het Prijsbescherming-Reglement voorts
is bepaald, dat vrijbiljetten slechts mogen worden gegeven
aan personen uit hoofde van hun bedrijf, beroep, functie of
dergelijke, en voor uitzonderlijke premières en dat vaststaat,
dat in het onderhavig geval de vrijbiljetten niet zijn uitge
reikt aan personen uit hoofde als hiervoren genoemd, daar
gelaten, dat de voorstelling, die de heer Uges op Vrijdag,
17- Maart 1939 heeft gegeven, geen uitzonderlijke première
was;
dat weliswaar de heer Uges zich erop beroept, dat hij op
dien Vrijdagavond niet meer dan 100 „bakvisschen" gratis
tot zijn theater heeft toegelaten, daargelaten, dat ook met
dit aantal de grenzen der redelijkheid reeds geacht moeten
worden te zijn overschreden, maar dat bovendien artikel 8
van het Prijsbescherming-Reglement bepalingen bevat ten
aanzien van het uitreiken van vrijbiljetten en dat de gene
rale uitnoodiging, welke de heer Uges door middel van zijn
annonces tot de Leidsche dames heeft gericht, beschouwd
moet worden als een collectieve vrijkaart voor ettelijke dui
zenden Leidsche dames en dat dus de heer Uges in strijd
heeft gehandeld met artikel 8 van het meergenoemd Regle
ment;
dat het Hoofdbestuur bij de beoordeeling van deze regle
mentsovertreding in aanmerking heeft genomen, dat thans
voor de eerste maal artikel 15 der Statuten op den 'heer
Uges moet worden toegepast, weshalve het heeft volstaan
met de straf van waarschuwing, hierop neerkomende, dat,
indien de heer Uges of eventueel andere leden met het ver
strekken van een te groot aantal vrijbiljetten, hetzij recht
streeks, hetzij door middel van generale uitnoodigingen in
advertenties, zouden voortgaan, het Hoofdbestuur daartegen
met de hem ten dienste staande middelen zou moeten op
treden.
De Raad van Beroep (Eerste Kamer) heeft in zijn zitting
van Woensdag, 8 Maart 1939 in hoogste instantie de navol
gende uitspraken gewezen: In zake het door de N.V. Maat
schappij tot Exploitatie van het City Theater te 's-Graven-
hage, het Flora Theater en het Odecn Theater aldaar,
(verder te noemen partij-City), alsook door de N.V. Loet
C. Barnstijns Standaard Films, eveneens gevestigd te 's-Gra-
venhage (verder te noemen partij-Barnstijn)op 13 Decem
ber 1938 aanhangig gemaakt hooger beroep van het vonnis
der Commissie van Geschillen, gewezen op 17 November
1938 en aan partijen op 30 November d.a.v. schriftelijk ter
kennis gebracht, in zake het door voornoemde partij-City
contra partij-Barnstijn op 9 September 1938 aanhangig ge
maakt geschil, dat het vonnis waarvan beroep moet worden
vernietigd, de vordering van partij-City moet worden toe
gewezen tot een bedrag van partij-Barnstijn mitsdien
moet worden veroordeeld dit bedrag tegen kwijting aan
partij-City te betalen, met veroordeeling van partij-City
in de kosten van beide beroepen, zijnde 100.en van
partij-Barnstijn in de kosten van het geschil, zijnde f 50.
Deze uitspraak is gegrond op de navolgende overwe
gingen:
dat de bezwaren van partij-City tegen het vonnis dei-
Commissie van Geschillen in hoofdzaak hierop neerkomen,
dat naar de meening van partij-City de schade door de
Odeon het verschil bedraagt tusschen de netto-recette, welke
in Metropole in de prolongatieweek is behaald en de nette-
recette, welke door Apollo in die week zou zijn behaald,
zulks verminderd met de filmhuur over dit verschil en ver
meerderd met de gederfde bij-ontvangsten, en niet, zooals de
Commissie heeft aangenomen, het verschil in winstmogelijk
heid tusschen deze theaters; dat de Commissie voorts ten
onrechte de door Metropole voor overdracht betaalde ver
goeding heeft beschouwd als een waardeering van het ver
schil in winstmogelijkheid tusschen beide theaters, aangezien
bij een dergelijke transactie niet de met een bepaalde film
te behalen absolute winst de basis voor de berekening dei-
door de overnemende partijen te betalen vergoeding is, doch
de met de over te nemen film te behalen meerdere winst
boven de met een gemiddeld ander programma te behalen
winst, weshalve het toegewezen bedrag, ook in de redenee
ring der Commissie, foutief als te laag moet worden be
schouwd, weshalve den Raad wordt verzocht dit bedrag te
verhoogen tot maximaal
dat partij-Barnstijn als voornaamste grief tegen het vonnis
der Commissie van Geschillen heeft aangevoerd, dat dit geen
rekening houdt met het voordeel, hetwelk voor Odeon in
de overdracht van de film door Apollo aan Metropole was
gelegen, door welke overdracht de derde en vierde week
alleen vertoond werd in Odeon; dat zij tevens buiten be
schouwing heeft gelaten het voordeel voor Odeon, gelegen
in het feit, dat de Nationale Film „Veertig Jaren", in stede
van in Apollo, Princesse en Seinpost, alleen in Metropole
vertoond werd, en dat de ontvangsten van Odeon gedu
rende de eerste en de tweede week van dien aard waren,
dat gepronlongeerd moest worden en dat deze cijfers nimmer
met films van haar, partij-Barnstijn, in Odeon werden ge
haald, waaruit blijkt, dat Odeon het tegendeel van schade
heeft ondervonden; dat zij derhalve, ten einde tot uitdrukking
te brengen, dat hoogstens moreele inbreuk op het contract
in kwestie is gepleegd, verzoekt het vennis der Commissie
van Geschillen te vernietigen en opnieuw rechtdoende haar
te veroordeelen tot een symbolische schade van of